‘Zoals bekend zijn wij volgens Hume slaven van onze passies. Dat is heel gezond, maar niet altijd,’ schrijft Carel Peeters (1944) in een kort essay over exorbitante rijkdom dat is opgenomen in zijn recent verschenen bundel met essays en kronieken Lof van de combinatie.

Deze opmerking is typerend voor Peeters, hij moet niets hebben van de ‘reductiemachine’ die voor ‘simplistische tweedelingen’ zorgt, die het goede lijnrecht tegenover het kwade stelt, en die er uiteindelijk voor zorgt dat de essayist zich verliest in ‘onwrikbare stelligheid’. Zo schrijft Peeters in een essay over een boek van Frits Bolkestein: ‘In De intellectuele verleiding is iemand aan het woord die je niets hoeft te vertellen. Bolkestein weet alles al.’ Wat een aardige typering is van essayist en ingezondenbrievenschrijver Bolkestein.

Overwogen roekeloosheid

Voor Peeters bestaat ‘de essayistische manier van denken’ uit het laten bloeien van ‘paradoxen, ambiguïteiten en ambivalenties’. Een dergelijke ambivalentie treft hij bijvoorbeeld aan in het werk van de door hem bewonderde Rudy Kousbroek: ‘Kousbroeks rationalisme gaat ervan uit dat het irrationalisme de normale toestand is.’ Of bij de dichter Adriaan Morriën, die repte van ‘overwogen roekeloosheid’.

Dat laatste lijkt mij niet alleen een uitstekende houding voor een essayist, maar een buitengewoon verstandige levenshouding an sich – misschien wel de enige mogelijke, want hoe men de roekeloosheid achter zich kan laten zonder de dood te omarmen, is mij een raadsel.

Lees ookLezen is voor Carel Peeters hetzelfde als leven en ademen16 september 2020
Consequente redelijkheid

Lof van de combinatie begint met Ter Braak en eindigt met Du Perron. Dat is uiteraard geen toeval, Ter Braak en Du Perron zijn de aartsvaders van het denken van Peeters en vooral over Ter Braak schrijft hij met aanstekelijk enthousiasme. Hij definieert diens carnavalsmoraal als volgt: ‘ieder moment klaarstaan om het scherpste oordeel te geven, maar ook ieder moment bereid zijn dat oordeel in te trekken in het licht van andere waarden of omstandigheden die van belang kunnen zijn.’ Wat feitelijk een variatie is op een door mij graag aangehaalde uitspraak van Groucho Marx: ‘Dit zijn mijn principes; als ze u niet bevallen, heb ik ook nog andere.’

Zelf velt Peeters zelden het scherpste oordeel, zijn kronieken en essays zijn geen recensies in de strikte zin van het woord, al was het maar omdat ook de literaire recensie tegenwoordig gekenmerkt wordt door het aantal ballen of sterren dat erboven staat. Geen sterren, geen recensie.

Over wie Peeters ook schrijft, hij begint ermee die persoon serieus te nemen.

In het deel ‘Niet door één deur’ behandelt Peeters denkers en hedendaagse fenomenen waarmee hij minder affiniteit heeft, maar zelfs daar is het scherpste oordeel eerder het pregnant geformuleerde verdriet van een wijze leraar. Zo wordt Steven Pinker als volgt terechtgewezen: ‘Pinker heeft geen enkel gevoel voor stijl, toon, nuance, ironie, hyperbool, psychologie, contradicties of subtiliteiten.’ En rechtsgeleerde Andreas Kinneging moet het doen met: ‘Kinneging vertegenwoordigt zo ongeveer alles wat mij vierkant tegenstaat.’

Een klein nadeel van Peeters’ consequent volgehouden redelijkheid is dat hij, anders dan collega Arnold Heumakers (1950), zich zelden zal laten verleiden door een door en door onredelijk denker. De al genoemde Kinneging, Thierry Baudet en Jordan Peterson behoren tot Peeters’ vijanden. Dat an sich is weinig verrassend, maar tot mijn genoegen behoren Yuval Noah Harari, David Brooks en Maarten Schinkel ook tot de denkers met wie Peeters niet door één deur kan of wil.

Buitengewoon helder

Over wie Peeters ook schrijft, hij begint ermee die persoon serieus te nemen. Dat houdt hij niet altijd tot het eind toe vol, maar dat ligt nauwelijks aan Peeters. Hij plaatst denker, schrijver, dichter, querulant of de combinatie hiervan in zijn tijd en vat zonder te vervallen in jargon denkbeelden van belangrijke filosofen prettig samen. Kortom: hij legt ingewikkelde zaken buitengewoon helder uit: ‘Het humanisme (het woord bestond nog niet) werd humanisme omdat het voor Erasmus niet de hele tijd over God diende te gaan (al vond hij wel dat het leven in zijn algemeenheid in het teken van de levenslessen van Christus diende te staan).’ Daarmee is met een minimum aan woorden een maximum aan misverstanden en halve waarheden over Erasmus en het humanisme uit de weg geruimd.

Dat iemand met kennis van zaken over complexe zaken schrijft, is buitengewoon prijzenswaardig in een tijd waarin het uitventen van onwetendheid als deugd wordt beschouwd.

En zelfs de spaarzame momenten dat Peeters licht ontspoort, zijn leerzaam. Zo noemt hij Don Quichot een combinatie van ‘een gepassioneerde Jacques Brel en een zelfspottende Freek de Jonge’. Nu heeft Freek de Jonge veel, maar geen zelfspot, een Freek de Jonge met zelfspot zou geen Freek de Jonge meer zijn. En wat de typisch Nederlandse kleinkunst (een vleugje dominee, een wolkje ondeugendheid, drie schepjes behaagzucht) met Don Quichot te maken zou hebben, is eigenlijk een raadsel.

Cervantes is een schrijver met wie Carel Peeters gegeven zijn eigen opvattingen veel affiniteit zou moeten hebben, maar je merkt tussen de regels door dat Don Quichot hem niet echt kan bekoren. ‘Het is een derde te dik,’ schrijft hij en met instemming haalt hij Toergenjev en Nabokov aan, die van mening zijn dat Cervantes zijn held te vaak blootstelt aan ‘de wreedste en vernederendste confrontaties’. Ik zou zeggen dat als je niet bereid bent je personages aan dergelijke confrontaties bloot te stellen, je een ander beroep had moeten kiezen, maar dat terzijde.

Het zou interessant zijn na te gaan waarom iemand die zo veel affiniteit voelt met de carnavalsmoraal van Ter Braak uit alle macht van Don Quichot een betrekkelijk rechtlijnige maar sympathieke moralist (want zonder zedenpreken) probeert te maken.

Opvallend mild

Maar het stuk over Don Quichot is een uitzondering en juist daarom zo interessant; doorgaans slaagt Peeters erin in weinig woorden recht te doen aan een volledig oeuvre. Daarbij is hij soms opvallend mild.

Zo schrijft hij een genereus stuk over Hugo Brandt Corstius, die hem begin jaren negentig wekenlang vermomd als Piet Grijs aanviel in Vrij Nederland. Dat ging zo ver dat Joop van Tijn een ingezonden mededeling van de hoofdredactie in Vrij Nederland liet plaatsen – in een typografie die veel weg had van een rouwadvertentie – waarin de hoofdredactie verklaarde dat columnisten tot het uiterste mochten gaan en dat men ook Piet Grijs dat recht gunde.

In de Volkskrant repte Arnold Heumakers indertijd van Rufmord. Peeters zelf schrijft dat Hugo Brandt Corstius van de column ‘een arena’ maakte. Wat ook zo was, en Peeters somt vervolgens de belangrijkste vijanden van Brandt Corstius op, onder wie hijzelf, zonder verder commentaar. Dat pleit voor Peeters.

Wie zijn eigen ijdelheid niet als een hoopje stof opzij kan vegen, is geen knip voor de neus waard.

In die tijd stond ik vierkant achter Hugo Brandt Corstius, al begreep ik niet precies wat hij Peeters verweet; de magie van Brandt Corstius bestond eruit dat je je juist vanwege zijn onredelijkheid met hem wilde associëren. Hoe onredelijker hij werd, hoe meer je bereid was hem gelijk te geven.

Mandarijnen op zwavelzuur van Hermans had ik verslonden en ik had daaruit de les getrokken dat de geest van H.A. Gomperts, de criticus die een van Hermans’ lievelingsvijanden was, nooit geheel zou verdwijnen. In Peeters meende ik de Gomperts van de jaren negentig te herkennen.

Bondgenoten

Intussen zijn we drie decennia verder. Mandarijnen zijn er nog wel, maar niet in de literatuur. Hooguit lopen er her en der nog personen rond die zich verbeelden mandarijn te zijn, maar deze potsierlijke figuren zijn gemarginaliseerd. Daarmee zijn de vijanden van indertijd misschien geen vrienden geworden, dat gaat te ver, maar wel bondgenoten.

Ik kan me niet herinneren dat Peeters zich ooit positief heeft uitgelaten over mijn werk – in 2001 schreef hij, meen ik, dat ik de risee van het postmodernisme was, wat ik maar als een geuzentitel ben gaan beschouwen. Maar wie zijn eigen ijdelheid niet als een hoopje stof opzij kan vegen, is geen knip voor de neus waard. Dat bewijst Peeters in zijn stuk over Brandt Corstius.

De ambitie van Peeters (en ambitie is het kenmerk van de betere ernst), zijn liefde voor literatuur, de vriendelijke, toegankelijke, intelligente, speelse manier waarop hij telkens weer zijn kennis deelt, zijn bereidheid zich niet op het standpunt te stellen dat hij alles al weet, die dingen alleen al zouden reden genoeg moeten zijn om de wens uit te spreken dat hij ook na zijn duizendste blijft doorgaan met zijn kroniek.

De literatuur is een luis

En dan zijn er ook nog afzonderlijke parels die die wens geheel op eigen kracht rechtvaardigen. Zo is wat mij betreft zijn essay over W.N.P. Barbellion, die Dagboek van een teleurgesteld mens schreef – ik had nog nooit van deze Barbellion gehoord – reden genoeg om Peeters te blijven lezen, en om hem aan te moedigen zijn kroniek vooral voort te zetten tot de Apocalyps en misschien nog een paar weken daarna.

Barbellion (1889-1919) was autodidact en zoöloog, een bijzondere combinatie. In het Museum of Natural History in Londen hield hij zich bezig met luizen. In zijn dagboek noteerde hij: ‘Geen menselijk wezen heeft binnen de grenzen van zijn geest meer kennis over luizen opgeslagen dan ik.’

De liefde van Peeters voor Barbellion kleurt de overige stukken in Lof van de combinatie.

De literatuur is een luis en Peeters dringt die luis telkens weer met bewonderenswaardige vasthoudendheid binnen om de schatten die hij daar aantreft, of de verrotte ingewanden, aan de wereld te tonen.