Een egel, een steenmarter, de alpenwatersalamander en natuurlijk de langkopsmaragdgroefbij, rimpelkruinbloedbij en zwartbronzen houtmetselbij. Zo wist Jochem Kühnen al 1574 soorten te determineren in een tuin van zo’n honderd vierkante meter. Een momentopname, want de lijst groeit nog steeds. Voorlopig laatste aanwinst: Passaloecus corniger, een 6 millimeter lang donkergekleurd graafwespje.

Jochem vindt die tuin niet heel bijzonder. Ook in jouw tuin kunnen duizenden soorten leven, zegt de geboren Nijmegenaar, mits je kiest voor inheemse bomen en bloemen en ook wat ruimte houdt voor rommelhoekjes met dode takken. En bij voorkeur een vijver zónder vis en op een zonnige plek een ‘insectenwand’. Komen we zo op.

Dit verhaal komt uit onze special over praktische idealisten. Mensen die de wereld, ondanks alles, toch een beetje willen verbeteren. Lees hier meer verhalen.

Typisch Nederlandse proporties

Links de Ooijpolder, een van de ecologisch rijkste stukken cultuurland van Nederland, rechts een flinke helling die doorloopt in het bosgebied van de zeven heuvelen, de stuwwal ten oosten van Nijmegen. Je kunt een slechter stuk Nederland treffen. Maar ik kom niet voor dit landschap, ik kom voor het kleinste natuurgebied van Nederland: de tuin van Jochem en Lisette. Ze wonen in een typisch Nederlands woonwijkje in een heel gewoon Nederlands rijtjeshuis met een hoektuintje van typisch Nederlandse proporties: 12 meter diep en 9 meter breed.

In dat tuintje werden de afgelopen jaren maar liefst tien soorten nieuw voor Nederland ‘ontdekt’. Soorten die hier mogelijk al langer leven, maar nog nooit waren beschreven. De ruimte is dan ook optimaal ingericht om de natuur welkom te heten. Een grote stenen autogarage moest plaatsmaken voor een bescheiden houten fietsenschuur, mét een groen dak met droogtebestendige inheemse bloemen als gewone rolklaver, grote tijm en de uiterst zeldzame kartuizer anjer, waardplant oftewel gastheer van de Coleophora dianthi, een piepklein vlindertje uit de familie van de kokermotten. Voor de zekerheid heeft Jochem voor de benodigde kalk een zak mergelpoeder uitgestrooid over de tien centimeter dikke dakbodem.

Achterin de tuin gaat de begroeiing wat omhoog, met een schietwilg, een geknotte boswilg, meidoorn, wegedoorn en sporkehout – stuk voor stuk magneten voor biodiversiteit, waarvan onder meer verschillende dag- en nachtvlinders afhankelijk zijn. Ecologisch hoogwaardige klimplanten als bosrank en heggenrank mogen vrij tegen die boompjes opgroeien, net als tegen de pergola links in de tuin. En dus gonst het er van de heggenrankbijen, die vrolijk de hele dag van bloem naar bloem naar bloem gaan.

Metselbijen

Hergebruik van materialen is een belangrijk credo in het ecologisch tuinieren. Van de garage is één stenen muur blijven staan. Daarbovenop een klein afdakje met leistenen die over waren na een restauratie van de Nijmeegse Stevenskerk, de middeleeuwse kolos die uitkijkt over de Waal. Ook drie grote boomstammen kwamen via-via en staan nu tegen de muur aan, om ruimte te bieden aan gespecialiseerde torretjes, die als ze in daglicht naar buiten kruipen worden opgesnoept door diverse tuinvogels die jongen te voeden hebben. Zo dom zijn de meeste dan ook niet. ‘Ik ga wel eens ’s avonds kijken,’ zegt Jochem – ‘met een zaklamp. Dan zit deze stam vol kevertjes.’ Op deze zonnige junidag spotten we er desondanks twee – ik gok waaghalskevers.

Tussen de drie stammen is de muur bedekt met ‘bijenhotels’. En dan niet van die kleine decoratieve elementjes die je koopt bij het tuincentrum, maar grote kratten vol met bamboe en rietstengels, schijven eikenhout met boorgaten in alle denkbare diameters en zorgvuldig gemetselde leemwanden, zodat ook de prachtige dikke sachembijen (en daarop parasiterende oliekevers) zich thuis voelen. Dat alles zorgvuldig afgedekt met kippengaas, anders zijn de nestgangen een open buffet voor die andere vaste gast in de tuin: de grote bonte specht, die wel alle ruimte krijgt om de boomstammen toe te takelen. ‘Je ziet vaak dat mensen die een bijenhotel maken, gaatjes boren van 6 en 8 millimeter. Dat is ook leuk, zeker doen, maar juist die kleinere diameters worden vaak vergeten. Met bijvoorbeeld riet heb je geen controle over de diameter, daar zitten héle kleintjes tussen, en die héle kleintjes, daar komen echt bizarre soorten op af.’

Van een afstand zie je niet de soorten, maar wel hun aantallen: een lucht vol met vrolijke kleine bijtjes, zoals ik me nog vaag meen te herinneren van vakanties vroeger in Frankrijk, toen alles nog goed was.

Op de achtergrond kwaakt continu een groene kikker, maar Jochem gaat onverstoorbaar verder: ‘Ik was me er bijvoorbeeld niet van bewust dat er wespen zijn die tripsen vangen als prooi – tripsendoders, heel moeilijk te determineren omdat ze zo klein zijn.’ Tripsen zijn piepkleine langwerpige sapdrinkende insecten die kunnen vliegen en ongeveer een millimeter lang worden. Je kunt je dus voorstellen hoe klein deze wespjes zijn. ‘Daar tussenin zitten stengels voor iets grotere – kijk, die bijvoorbeeld. Dat is een bladluizenjager. Dat zijn wespjes die bladluizen vangen en in dunne rietstengels verzamelen, als voedsel voor hun larven.’

In de grotere gaten is het intussen nog een af- en aanvliegen van rosse metselbijen en onrustig fladderende parasitaire rouwzwevers, die op een onbewaakt moment, voor de gang definitief wordt dichtgemetseld, een eitje hopen toe te voegen aan de broedcellen. Jochem spot nog wat soorten die afhankelijk zijn van de kleinere buisjes, zoals een zaagwesp en een ranonkelbij, die zoals de naam al doet vermoeden een groot liefhebber is van boterbloemen.

Bomvol biodiversiteit

Het punt is wel gemaakt: Jochems insectenwand bruist van het leven. Hij bekijkt die diertjes graag van heel dichtbij, maar ik merk dat ik er van een paar meter afstand nog meer van geniet. Dan zie je niet de soorten, maar wel hun aantallen: een lucht vol met vrolijke kleine bijtjes, zoals ik me nog vaag meen te herinneren van vakanties vroeger in Frankrijk, toen alles nog goed was. In Jochems tuin komt die rust over me heen: het is er goed. Dan worden we overstemd door de zware brom van een naderende hoornaar. Leuk, hè, roepen Jochem en Lisette. Ze proberen een nest te bouwen in die oude mussenkast, bovenin de insectenwand. ‘Vorig jaar is dat mislukt, maar hopelijk zetten ze dit jaar door!’

De insectenwand is een specialiteit, er is moeite voor gedaan. Maar een groene tuin kan ook zonder insectenwand bomvol biodiversiteit zitten. Een belangrijke voorwaarde zijn de planten. Die trekken enorm veel extra leven aan, mits je kiest voor inheemse planten, die gedurende duizenden jaren relaties hebben opgebouwd met andere soorten. Een dadelpalm, zoals bij mij in de straat mode is, kan net zo goed van plastic zijn – die doet helemaal niets. En dat geldt voor meer populaire tuinplanten.

Maar ook als je wel kiest voor wilde ‘planten van hier’ is de ene de andere niet, en het is maar net door welke bril je kijkt. Mijn oog viel op prachtig bloeiende beemdkroon. Een explosie van zachte, lila bloemen. Die is een absolute topper voor insecten. Althans, voor bestuivende insecten. Weidehommels, zandbijen en ook opvallend veel grote en kleine kevers, zoals de penseelkever, verkiezen de beemdkroon boven andere bloemen – en dat geldt ook voor dag- en nachtvlinders, want beemdkroon biedt niet alleen stuifmeel, maar ook relatief veel nectar. Jochem hoort mijn lofzang aan en zegt dan: ‘Maar beemdkroon is vooral bloem. Deze vind ik leuker,’ en hij wijst een groepje planten aan dat er zo’n dertig centimeter naast staat: boerenwormkruid. Ze zijn op deze junidag nog helemaal groen, de dichte trossen van de samengestelde bloemhoofdjes openen pas volgende maand en zullen dan tot en met september de tuin geel kleuren.

Boerenwormkruid is óók een fantastische bijenplant, weet ik gelukkig. De bloembuisjes zijn ondiep en daarom ook heel geschikt voor allerlei bestuivers met een korte tong, zoals zweefvliegen, maar ook de talloze bijen- en wespensoorten die maar een paar millimeter groot worden, en zoals Jochem al betoogde zo vaak aan onze aandacht ontsnappen. En ook boerenwormkruid heeft een specialiteit: de wormkruidbij, een zijdebij die graag in leemwandjes nestelt en vrijwel volledig afhankelijk is van deze bloem. Ook deze bij leeft uiteraard in Jochems tuin. Maar Jochem bedoelde ook: een plant is meer dan z’n bloemen. Wortels, blad, stengels – én een sapstroom. En daar ontluikt een andere liefhebberij: bladluizen. Als je eenmaal in je eigen tuin hebt gezien hoe mieren hun honingdauw eten en ze daarom beschermen, en onder meer lieveheersbeestjes de luisjes zelf opsnoepen, snap je (hopelijk) dat bladluizen geen ‘plaagdieren’ zijn, maar een prachtig schakeltje in de ecologie, die in een gezonde situatie bijna automatisch in balans wordt gehouden.

Een wereld op zich

En je moet toch echt nog wat beter kijken, leerde ik die dag – dan blijken ook de bladluizen een wereld op zich. ‘Ik heb ongeveer vijftig verschillende soorten in de tuin. En kijk, dit is echt gaaf.’ Jochem pakt zorgzaam een plant boerenwormkruid vast en laat zien hoe sommige bladluiskolonies helemaal boven in de bloemstengel kruipen. ‘Dat is voor deze soort de plek. Maar later in de zomer komen er andere soorten bij, hopelijk ook dit jaar weer, die juist halverwege de stengel gaan zitten. En dan komt er een soort die juist onder de bladeren gaat zitten en wéér een andere soort die alléén langs de gekartelde randen van de bladeren van boerenwormkruid wil zitten.’

Je kunt zo vijf verschillende soorten bladluizen hebben, die allemaal profiteren van de voedselrijke sapstroom van deze plant. Die hebben dan weer heel verschillende relaties met mieren en luisetende kevers, maar ook met piepkleine wespjes die hun eitjes leggen in onfortuinlijke bladluizen die niet snel genoeg wegduiken. ‘Kijk, dan word je er zo een,’ wijst Jochem een paar stappen verderop een bladluiskolonie van weer een andere soort aan (Aphis fabae, de zwarte bonenluis) op een paar planten zuring. De helft van de luisjes had geluk, is nog mooi zwart en kan zich verheugen op een toekomst met vleugeltjes, verre landen en voortplanting. De andere helft is verschoten van kleur – bruin – en zit gemummificeerd aan de stengels vastgeplakt. Daarbinnen groeit de larve van een piepklein wespje. En Jochem wil natuurlijk weten wélke. Is het een nieuwe soort voor zijn tuin?

‘Boeddhistisch tuinieren,’ zegt Jochem met een kleine knipoog. De natuurwet van eten en gegeten worden kan hij alleen maar omarmen.

Idem met de prachtig bloeiende hondsroos, waar ook een gespecialiseerde luis op zit, Macrosiphum rosae, de gewone rozenluis, die zowel in het groen als in het roze voorkomt. Ik merk dat ik empathische gevoelens voor luizen begin te ontwikkelen en ben dus blij te horen dat deze kolonie het goed maakt: de meeste luizen zijn kerngezond en naar verluidt ook heel gelukkig. Maar, zegt Jochem verheugd, ook hier zitten een paar mummies tussen, en dat is natuurlijk weer een ander gespecialiseerd wespje.

Om het zeker te weten, plaatst hij een speciaal kweekzakje om de kolonie heen. Dan kan het twijgje blijven leven en kunnen de gezonde luizen dus aan de sapstroom blijven eten – maar kan hij straks ook zien welk microwespje geboren wordt, voor ook die weer netjes wordt vrijgelaten.

‘Boeddhistisch tuinieren,’ zegt Jochem met een kleine knipoog. De natuurwet van eten en gegeten worden kan hij alleen maar omarmen. Maar zelf heeft hij graag zo min mogelijk invloed op het proces. Hij wil vooral dat er zo veel mogelijk natuurlijk leven ongestoord kan leven, daar in hun kleine tuin.

Diep urgentiebesef

Ik ken Jochem van een heel ander onderwerp: de mondiale opwarming. Alweer twaalf jaar geleden liepen we door dezelfde straten van Kopenhagen, een dramatisch moment in de klimaatgeschiedenis, toen wereldleiders besloten niet te gaan samenwerken om het klimaatprobleem op te lossen. De klimaatbeweging krabbelde enkele jaren na die teleurstelling weer overeind, groter dan tevoren, maar de hardliners verloren hun cynisme nooit meer. En ergens hebben ze gelijk. In Parijs werd zes jaar later weliswaar alsnog een klimaatakkoord bereikt, maar dat is eigenlijk vooral een verpakking. De oorspronkelijke ambitie – bindende klimaatdoelen voor alle landen – keerde na Kopenhagen nooit meer op de VN-agenda terug.

Jochem is in veel opzichten zo’n hardliner. Liefhebber van hardcore punk, maar dan wel de straight edge-substroming, die zich radicaal afkeerde van drank en drugs. Zo zijn er vanuit een diep urgentiebesef over de klimaatcrisis en het mondiaal razende verlies aan biodiversiteit nog meer scherpe, rechtlijnige grenzen te trekken.

Je kunt vinden dat je ze moet trekken in de buitenwereld, maar je kunt ook voelen dat je ze in de praktijk van je eigen leven wilt toepassen. Dat de levende aarde je zoveel waard is, dat je niets te maken wilt hebben met de oorzaken van de grote duurzaamheidscrises. Voor Jochem ligt zo’n grens bij de bio-industrie: hij is al jaren veganist.

Hoe meer moeite je zelf doet, hoe pijnlijker het contrast met de lethargie en zelfzuchtigheid van de rest van de samenleving kan zijn. Een mogelijk gevolg, uit zelfbescherming, kan zijn dat je je terugtrekt. Zou Jochems tuin daar uiteindelijk van getuigen?

Ik weet dat Jochem vroeger veel wandelde in de natuur. Ik vraag hem hoe vaak hij in de Ooijpolder komt, of in de bossen van Berg en Dal – gebieden die er vergeleken met de rest van Nederland relatief goed voorstaan. ‘Ik kom er bijna nooit meer. Ik wandel het liefst in mijn eigen tuin. Er is hier nog zo veel te zien en zo veel te ontdekken.’

Wat hij ook bedoelt te zeggen: de Ooijpolder is misschien wel het gezondste stuk landbouwgrond van Nederland, met heggen, uiterwaarden, bloeiende graslanden en akkerranden. Maar de dichtheid van biodiversiteit in zijn eigen tuin is aanzienlijk hoger. Het is er klein, maar in zekere zin is er inderdaad ook meer te zien.

Realisme is voor mensen die hun best doen. Dan heb je soms een schild nodig. Maar de echte fatalist is je buurman die het wel weet, maar toch naar Thailand vliegt.

Ik bespeur daarbij wel enig fatalisme. Zeldzame plantensoorten die ecologen hier met veel moeite proberen te redden om de kans te hebben ze (decennia) ‘na de stikstofcrisis’ te herintroduceren in hun oorspronkelijke leefgebieden? ‘En klimaatverandering dan? Dat komt er nog overheen,’ zegt Jochem. Lees: het is eigenlijk zinloos. De tegenkrachten zijn te sterk.

Realisme en fatalisme lijken op elkaar, maar zijn toch twee verschillende dingen. Realisme is voor mensen die hun best doen. Dan heb je soms een schild nodig om je eigen constructieve houding te beschermen tegen de veel grotere krachten in de buitenwereld. Maar de echte fatalist is je buurman die het wel weet, maar toch naar Thailand vliegt. Dáár vervliegt de hoop.

Jochems tuin is niet zinloos. Ten eerste is het een ark. Een paar honderd meter verder ligt het kantoor van de Vereniging Nederlands Cultuurlandschap, een organisatie die onder meer werk maakt van het ecologisch herstel van de Ooijpolder. Jochem en Lisette zijn bevriend met de directeur, Jaap Dirkmaat, die kortgeleden de tuin kwam bekijken. Uit een eerder interview met Vrij Nederland is me een uitspraak van Dirkmaat bijgebleven: onze tuinen zijn onze spiegel: ze laten zien hoe dicht we bij de natuur staan, of hoe ver we ervan verwijderd zijn. Zie je tegels, kunstgras, palmbomen en bespoten buxushaagjes? Dan kun je de hoop inderdaad wel verliezen.

Maar bezoek de tuin van Jochem en Lisette, en ook de duizenden andere Nederlanders die hun tuinen vergroenen en de ecologie welkom heten in hun eigen levens, en je weet dat er een andere kracht leeft in de samenleving – een die ook voorbij de tuinen reikt.
Zittend op hetzelfde klapstoeltje, kijkend naar diezelfde vijver die bruist van de salamanders, juffers en libellen, kijkend naar diezelfde gonzende insectenwand, waar bedreigde soorten in bulkhoeveelheden af en aan vliegen, zat Dirkmaat te mijmeren: ‘Wat nou als álle Nederlanders zo zouden tuinieren? Of in elk geval één op de tien? Misschien zouden we alleen al daarmee de achteruitgang van insecten wel volledig kunnen stoppen.’

Walhalla

Tuinen hebben op het geheel van Nederland een verschrikkelijk klein oppervlak. Veruit de grootste oppervlakbestrijker is de landbouw. Een handvol boeren (50.000) dicteert hoe het grootste deel van ‘ons’ oppervlak is ingericht en wordt beheerd. Een economische noodzaak voor die dominantie is er niet. Ondanks massale overproductie voor de export, waar de wereld niet beter van wordt, vertegenwoordigt de hele Nederlandse landbouwsector slechts 1,4 procent van het Nederlandse bbp. Iedereen met logisch verstand van zaken, en Dirkmaat bovenaan, weet dat dáár de grote verandering nodig is als je zoden aan de dijk wilt zetten. En óók dat het prima kan – sterker nog: dat het absurd is dat het niet gebeurt.

We moeten dus oppassen dat we met groene tuintjes geen illusie creëren. Maar dat gezegd hebbende: dat concept van de ark, zeker als het er duizenden zijn, is ook ecologisch heel reëel. Dat blijkt uit insectenstatistieken. Zeldzame bijen en vlinders staan er in grote steden verschrikkelijk slecht bij. Maar paradoxaal genoeg nog altijd een stuk beter dan buiten die steden, in de intensieve-landbouwgebieden.

Dat komt natuurlijk doordat in steden niet met gif wordt gespoten (je overbuurman met buxushaagjes uitgezonderd) en door het niet jaarlijks kapotploegen van alle zandbijnestjes, maar het komt ook door iets anders: die paar piepkleine tuintjes, die kunnen een walhalla zijn voor planten, bloemen en nestgelegenheden – en voor sommige soorten is dat alles wat ze nodig hebben.

Perspectiefverruimer

Wat voor idealist is Jochem dan uiteindelijk? Ik houd het op een perspectiefverruimer. Een volbloed ecocentrist. En zulke mensen heeft onze samenleving nodig. Hij ging aan de slag op zijn eigen vierkante meters, maar mijn ogen werden geopend – en ongetwijfeld ook die van vele anderen die met hem in contact komen.

En weet je, zo heel extreem zijn Jochem en Lisette niet. Hun hoekhuis heeft ook een voortuintje, en daar ligt naast een kleine heg en een paar bloemen ook gewoon een klein grasveldje, met een vlinderstruik, die stiekem helemaal niet inheems is. Ooit gaan ze daar misschien ook nog mee aan de slag. Voor nu is Jochem vooral bezorgd dat er iemand op een bult in dat gras gaat staan: een groot nest van de gele weidemier. Inderdaad een prachtig dier, dat leeft tussen graswortels, waar het de beschermer is van wortelluizen. Die onzichtbare ondergrondse wereld, ook in jouw tuin, is al minstens even divers als de bovengrondse.

Dan is er nog één ding waar we het niet over hebben gehad: skrrriii-skrrriii-skrrriiiii! Om de haverklap schiert er een vlucht gierzwaluwen over de tuin en laag door de straat. De noordmuur en zolder zijn compleet volgestouwd met nestkasten (waarvan as we speak negen met livebeeld via camera’s) van Jochems lievelingsvogel – die hij ook op zijn lijf heeft getatoeëerd. Ook elders rond Nijmegen wist hij op veel plaatsen gierzwaluwkasten geplaatst te krijgen, zodat deze energieke, insectenetende zomervogel er een bruisende kolonie heeft. De jongen die hier nu worden uitgebroed en straks uit de nestkast kruipen om voor het eerst hun vleugels uit te slaan, duiken de straat uit en beginnen dan aan hun allereerste vlucht – een vlucht die non-stop drie jaar zal duren.

Want gierzwaluwen landen alleen om te broeden en blijven verder altijd in de lucht. Ze trekken elke winter naar tropisch Afrika en elke zomer weer naar Nederland, en ze blijven dag en nacht vliegen – tot ze uiteindelijk, na drie jaar geslachtsrijp, Jochems gevel weer hebben teruggevonden – want ze zijn honkvast. Sommige paartjes komen er al tien jaar.
Dat kleine leven rond je huis is een wonder. En als je dat doorhebt, ben je eigenlijk heel normaal.