Helemaal aan het eind van ons gesprek in een Brusselse uitspanning laat de Vlaamse, internationaal werkzame historica Sophie De Schaepdrijver een moment van twijfel toe. Natuurlijk, er zijn mensen die alles over haar boek De Groote Oorlog verslinden. Zij hebben de weg naar haar biografie Gabrielle Petit. Dood en leven van een Belgische spionne tijdens de Eerste Wereldoorlog direct gevonden. Maar zeg nu eens eerlijk: wie had van de jonggestorven Petit (1893-1916) gehoord voor deze biografie het licht zag? In haar eigen land zijn dat misschien voornamelijk fors pensioengerechtigden, denkt ze.
Logisch, Gabrielle Petit was als een Belgische spionne die in 1916 door de Duitse bezetter van haar vaderland werd geëxecuteerd een ware volksheldin – tot de jaren zestig. Vanaf toen werd België steeds meer ‘vaderlandsloos’ in een globaliserende wereld. En: de notie ‘sterven voor het vaderland’ erodeerde vanaf toen; Petit raakte vergeten. Dus als haar landgenoten al nauwelijks benul van haar hebben, hoe moet dat dan met de Nederlanders gesteld zijn?
Temeer daar Nederland de laatste eeuw nou niet bepaald een martiale traditie kende. En in de Eerste Wereldoorlog is Nederland op het miljoen Belgische vluchtelingen na dat na de oorlog weer snel opkraste – ‘een schone operatie’, zegt ze ironisch – buiten schot gebleven. Geen massaslachtingen, loopgraven en bezetting door het Duitse leger, anders dan in België. Aan wie kunnen de Nederlanders Gabrielle Petit relateren, vraagt ze mij.
‘Gabrielle Petit is jullie meisje met het rode haar.’
Mata Hari, probeer ik. Hm, zegt Sophie De Schaepdrijver. Er moet toch een betere vergelijking zijn, begrijp ik. En ja, die komt: ‘Gabrielle is jullie meisje met het rode haar.’ Raak. Het meisje met het rode haar, Theun de Vries’ op het korte leven van verzetsstrijdster Hannie Schaft gebaseerde roman, komt direct in herinnering. En net zoals Gabrielle Petit was ze ook zo’n meisje dat een pion werd in een groter, politiek cynisch krachtenveld. Een meisje met wie ook in zekere zin na haar executie nog werd gesold, in de herdenkingscultuur. Ze werd een mythe.
Het grote schouwen
Zo’n literaire verwijzing die de historische werkelijkheid verdiept, past geheel in het straatje van Sophie De Schaepdrijver. Waar de meeste vakhistorici een preutse afstand houden tot de bellettrie, herleidt zij haar historische belangstelling onomwonden tot de lectuur van Tolstojs roman Oorlog en vrede. ‘Het begon zoals het niet hoort onder historici: bij de literatuur. Ons huis stond vol boeken, ik las voornamelijk. Ik verslond Van Oorschots Russische Bibliotheek. Tolstoj las ik als eerste – hij bleef de eerste liefde. Ik heb daar nooit een geheim van gemaakt. Maar of dat verstandig is?
Ooit vertelde ik tijdens een sollicitatieronde aan de Université Libre de Bruxelles dat de literatuur mijn historische interesse schiep. Dat werd mij toen dringend afgeraden door een bevriende collega: zeg het niet, mensen zullen meewarig glimlachen, je komt dan onserieus over. Maar ik begrijp nog altijd niet waarom. Ja, je hóórt je te interesseren voor geschiedenis vanuit grote, structurele vragen over continuity and change, causaliteit, en zo meer. Daar ben ik niet goed in, geloof ik.’ Een zucht verder: ‘Maar gelukkig sta ik niet alleen in mijn voorkeur. In Hitler’s Empire: Nazi Rule in Occupied Europe zoomt de historicus Mark Mazower in en uit, zoals Tolstoj dat doet: eerst vertelt hij een paar anekdotes en dan begint het grote schouwen.’
De lectuur van Tolstoj leidde tot een geschiedenisstudie aan de Brusselse universiteit.
‘Viel dat tegen… Aan de universiteit lazen we hoegenaamd geen literatuur. Literatuur bestond niet, ook niet als bron. Ik hield het die vier dorre studiejaren vol, van 1979 tot 1983, door vast te houden aan literatuur. En ik werd toen verliefd op Brussel, in die tijd – begin jaren tachtig – een nog meer verwaarloosde stad dan nu. Hele wijken gingen tegen de vlakte. Maar ik kwam uit Aalst, waar ik met vijf andere nerds op school een toneelclub had opgericht, en Brussel vormde een hele wereld. Altijd was er ergens een deur die open kon, en soms vond daarachter een episch leuk feest plaats. Ik heb veel gedanst in die jaren. Als in een negentiende-eeuwse roman kon ik mij in die stad verliezen. Dat compenseerde wat ik miste tijdens de studie.
Ik heb ook veel geleerd: we schreven veel werkstukken en dat is altijd goed. Maar je kreeg altijd de indruk dat je een mijnenveld betrad. Wat je ook opwierp, je moest zo’n stelling meteen bevragen. Dat is op zich terecht en gezond, maar op je achttiende dien je je blik te verruimen. Anders durf je op een gegeven ogenblik niets meer, je blijft van de grotere vragen af, en je historische libido verschrompelt.’
De negentiende eeuw bleek voor u een zee om onlesbaar uit te drinken.
‘Nog steeds heb ik mijn hart verpand aan de negentiende eeuw. Al die fijne, dikke romans waarin mensenlevens op elkaar botsen, waarin steden almaar groeien. Natuurlijk is literatuur geen alleenzaligmakende bron voor een historicus; die romans zitten vol vertekeningen en ze verzwijgen veel. Je hóórt ook andere bronnen aan te boren. Maar die romans gaven, voor mij, kraak en smaak aan onze wat steriele colleges. Dat maatschappelijk stijgen van de burgerij waar je almaar over las – dat kreeg kleur en nuance en detail in La comédie humaine van Honoré de Balzac. Een beetje als tegenwicht voor mijn eigen studie geef ik aan Pennsylvania State University de cursus “De lange negentiende eeuw in een paar lange boeken”’. Dan krijgen de studenten een George Gissing te lezen – ja, New Grub Street – een Balzac, een Edith Wharton, en nog meer moois. Ik probeer ze het college te geven dat ik zelf had willen volgen.’
‘Mijn man en ik zijn allebei historicus, maar we gaan gelukkig over verschillende eeuwen, dat helpt.’
Kon u tijdens de studie uw essayistische zwier kwijt? U zult toch ook opinies gehad hebben.
‘Niet echt. In een van mijn eerste werkstukjes diende ik de Volkerenbond te vergelijken met de Europese Unie. Ik formuleerde toen een onhandig theorietje: dat de Volkerenbond cultureel ambitieuzer was, zich graag beriep op weidse politieke en filosofische denkbeelden, en dat de grote intellectuelen uit die tijd er bij betrokken waren: de schrijver Miguel de Unamuno en de filosoof José Ortega y Gasset. De Europese Unie daarentegen, zeker in de begintijd, mat zich een nadrukkelijk nuchter, technocratisch aura aan. Of dat theorietje klopt, weet ik niet, maar mijn aanpak werd in elk geval weinig geapprecieerd. Dat van die ideeën was irrelevant: ik hoorde een organisatorische vergelijking te maken, dus bepaalde departementen naast elkaar te leggen. Ik heb die manier van wetenschap bedrijven weer moeten afleren.’
‘Veel werd me helder toen ik mijn man ontmoette. Ronnie heeft gestudeerd in de Verenigde Staten, hij komt uit een geheel andere academische cultuur, bouder en verhalender. Telkens wanneer ik weer iets ingeleverd had en het was weer uiterst voorzichtig gesteld en naar mijn gevoel hyperprofessioneel, zei hij: “Doe toch niet zo Belgisch.”’
Jullie werken als collega-historici aan Penn State University, dat is toch bijzonder.
‘We zijn absoluut niet het enige echtpaar dat er werkt. In Amerika worden meestal stellen aangenomen. Ze gaan ervanuit dat experts nogal eens met elkaar getrouwd zijn en tegenwoordig kun je er niet meer van uitgaan dat er maar één partner is met een carrière. Dus als je een van de twee aantrekt, zul je als werkgever moeten nadenken of er werk is voor de ander. Dat kan doordat Amerikaanse universiteiten autonomer zijn en meer middelen hebben dan in Europa. Dat wil wel zeggen dat beide kandidaten door het gehele selectieproces moeten.’ Ironisch: ‘Mijn man en ik gaan gelukkig over verschillende eeuwen, dat helpt.’
Dit artikel komt uit onze geschiedenis-special. Hier vind je nog meer stukken uit deze uitgave met onder meer Maarten van Rossem, keizer Nero en de boekenkast van Anne Frank.
Herinneringscultuur
Sophie De Schaepdrijver geeft haar colleges deze periode online. Door omstandigheden, vertelt ze, maakt hun achttienjarige zoon in België zijn middelbare school af. Daarvoor is ook zij naar Brussel teruggekeerd. Dat is het voordeel van online arbeid: ze kan door de week flink doorhalen voor haar Amerikaanse werkgever, voor wie ze ook online-cursussen ontwikkelt, terwijl haar zoon dan een kostschool bezoekt.
Maar de achtergrond van deze situatie is navrant. Sereen vertelt ze: ‘Onze zoon werd op school institutioneel gepest. Dat ging zo ver dat een journaliste van het conservatieve Sinclair Media, nog alomtegenwoordiger en in zekere zin nog erger dan Fox News, de directeur van zijn highschool aansprak en hem vroeg: “Klopt het dat u een gevaarlijk element op de school hebt?” Dat was dan mijn zoon. Zijn vergrijp? Hij had zich kritisch uitgelaten over politiek en dat kwam niet meer goed. Het helpt ook niet dat we van elders komen, mijn man uit Hong Kong, ik uit België. Onze universiteit is een intellectuele enclave in Pennsylvania – daaromheen ligt Trumpland. Dus zijn we tijdelijk uitgeweken. Mijn man is gebleven vanwege zijn werk en voor onze dochter die daar college loopt.’
Gabrielle Petits leven begon verschrikkelijk en dat bleef zo.
In Pennsylvania schreef De Schaepdrijver haar biografie van Gabrielle Petit, het winkelmeisje dat een nationale heldin werd. In de kritiek is gezegd dat ze met deze reprise van de Eerste Wereldoorlog haar oeuvre omkranst; Sophie De Schaepdrijver maakte in 1997 tenslotte naam met haar WO I-standaardwerk De Groote Oorlog. Het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Ze laat haar biografie in twee delen uiteenvallen: het eerste verhaalt van Gabrielle Petits bestaan, het tweede reconstrueert de mythe die van haar gemaakt is en gaat nader in op het fenomeen herinneringscultuur. Petits leven begon verschrikkelijk en dat bleef zo. Haar moeder stierf vroeg, haar vader (die zijn vrouw mepte) maakte schuld op schuld en plaatste zijn kinderen in een weeshuis. Op haar vijftiende verliet Gabrielle de school en haar vooruitzichten waren beroerd: geen opleiding, geen geld, geen familie, geen connecties. Ze werd winkelmeisje en als maatschappelijk vernederde en getrapte kreeg ze het zwaar.
De oorlog ervoer ze als een buitenkans om haar deplorabele situatie te veranderen. Ze reisde haar naar het front overgestoken verloofde achterna om verpleegster te worden. Maar onderweg werd ze gerekruteerd door de Engelse inlichtingendienst, die op zoek was naar intelligent en onverschrokken ogende jonge mensen als zij. Ze opereerde als spionne vooral in Wallonië en rapporteerde over de Duitse logistiek en troepenbewegingen. Op 2 februari 1916 werd ze opgepakt en op 1 april dat jaar geëxecuteerd. Uit ‘radeloze trots’ weigerde ze om gratie te vragen: ze had al vroeg te maken gehad met bruut onrecht en dat had haar uitdagend gemaakt.
Na de oorlog werd ze een icoon van het verzet én een nationale figuur – de Belgische Jeanne d’Arc. Het maatschappelijke middenveld vereerde haar omdat ze niet tot de massa behoorde en niet tot de elite, en het als ‘volksmeisje’ op eigen kracht met eigen talenten tot heldin had gebracht. In werkelijkheid, toont De Schaepdrijver, behoorde ze tot de (gevallen) bourgeoisie van Doornik; haar oudoom Jules Bara was ooit minister van Justitie geweest.
Vruchtbaar blijkt Sophie De Schaepdrijvers visie om het niet te laten bij de tegenstelling tussen werkelijkheid en mythe, maar die als een geheel te beschouwen. Want: de kern van de mythe was juist. Gabrielle was een ‘meisje van niks’ en ze werd zo meedogenloos berecht vanwege haar geringe maatschappelijke status. Zo’n winkelmeisje mocht geen praatjes hebben.
Zij was marginaal
De Eerste Wereldoorlog als onderwerp kwam eigenlijk via een reeks toevalligheden op haar pad, vertelt De Schaepdrijver. Toen ze haar proefschrift schreef in Florence – een intellectueel weinig inspirerende tijd, naar eigen zeggen – haalde ze ‘uit pure ellende’ wat boeken uit de bibliotheek van het Europees Instituut. Onder meer de dissertatie van de Franse historicus Antoine Prost, Les anciens combattants et la société française. Daarin stonden afbeeldingen van talloze dodenmonumentjes; elk Frans dorp heeft er wel een.
‘Dat was het moment dat ik de tragiek van die oorlog in mij opnam. Mede daarom zei ik later direct ja toen uitgever Emile Brugman van Atlas en zijn kompaan Benno Barnard mij benaderden met de vraag om een geschiedenis van Belgiës Groote Oorlog te schrijven. Ik viel daarbij van de ene verbazing in de andere. In de recente Belgische geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog ontbrak één notie te enen male: dit land was binnengevallen en bezet. Meer dan dat de Vlamingen veel naars was overkomen, hoorde je niet. De massamoorden van de invasie, de dwangarbeiders tijdens de bezetting, al die vluchtelingen die naar Nederland trokken, daar had vrijwel niemand het over.’
De Schaepdrijvers interesse voor Gabrielle Petit kwam ook voort uit de algemene onbekendheid in België met deze gewezen volksheldin. ‘Zij was marginaal. Ze mocht dan een bekende naam zijn, ook de geschiedenis van haar legende is marginaal, want er was niemand van prestige die zich boog over haar herdenking. Een Vlaamse volksschrijver hier, een Franse veelschrijver daar, of een priester in de provincie.’
‘Toch vind je in haar herdenking het hele verhaal van demobilisatie terug. Demobilisatie niet van een leger, eerder van een gehele samenleving. De Belgische maatschappij moest uit de mentaliteit van de oorlog gedemobiliseerd worden, en dat gebeurde tussen 1918 en 1926. Die culturele demobilisatie is overigens een feit. Het lijkt soms alsof we direct van de Eerste in de Tweede Wereldoorlog beland zijn, want ach, Versailles was zo zwaar voor de Duitsers en dientengevolge kwam Hitler op. Dat is al te simplistisch. Want kijk je naar het midden van de jaren twintig, dan zie je dat Hitler een voetnoot in de geschiedenis had kunnen worden – als de wereld niet door een de grote economische crisis was getroffen.’
‘Mensen probeerden na de Eerste Wereldoorlog die demobilisatieperiode voor zichzelf te duiden en toen vonden ze zo’n meisje van niks, die als baken ging gelden: Gabrielle Petit, in een weeshuis opgegroeid. Gij ontbeerdedt moeders zorgen, toch gaf gij voor het vaderland uw moed, uw bloed – dat leerden kinderen op school. Ze kreeg zelfs een eigen sigarenbandje.’
Hoorde u in uw eigen familie spreken over Gabrielle Petit?
‘Nee, al had dat gekund: mijn beide grootvaders waren oorlogsvrijwilligers. En een heel ver familielid, Karel de Schaepdrijver geheten, was een deserteur, liep over naar de Duitsers, werd daar propagandist, allemaal voor de Vlaamse zaak. Na de oorlog werd hij in Vlaanderen bij verstek ter dood veroordeeld en vluchtte naar Amsterdam, schreef daar een proefschrift en werd leraar Frans in Deventer en Eindhoven. Ik krijg nog steeds mails van oud-leerlingen, die zich herinneren dat hij tijdens de lessen alleen maar Frans sprak.’ Ze grinnikt: ‘Toch een veelzeggende carrièrekeuze.’
Geen gratie
Vol gloed verhaalt ze daarna over haar onderzoek. Over hoe ze het Duitse politiearchief doorspitte om te achterhalen of Petit als prostituee had gewerkt, zoals de Duitse contrapropaganda beweerde. Nee, geen enkel bewijs. Dan onderbreekt een aangedrentelde meneer ons gesprek. Hij is ‘van Aalst’, vertelt hij, en hij kent haar moeder. Ook heeft hij De Schaepdrijvers werk gelezen, en vurig verdedigt hij zijn theorie over de oorlog. Beleefd staat Sophie de Schaepdrijver hem te woord en na dit intermezzo hervat ze direct de lijn van haar betoog.
Voor eenentwintigste-eeuwers is het moeilijk te doorgronden waarom Petit geen gratie vroeg aan de Duitsers, zegt ze. ‘Maar ze stond daarin niet alleen. Bij haar zat er ook een flinke portie doodsdrift in; ze was pas drieëntwintig, maar ergens kon ze het leven niet aan. Daar kwam dan nog de politieke context bij, die van de invasie en bezetting. Haar idee was: door om genade te vragen, erken je de legitimiteit van dat onrechtvaardige gezag en dat is het laatste wat je moet doen. De modus operandi van de bezetters hielp ook al niet: van jongs af aan kon ze er niet tegen om afgeblaft te worden, en de Duitse officieren snauwden “minderen” per definitie af – hun eigen soldaten, bezette burgers, vrouwen, proletariërs. Verzuchtingen daarover lees je ook in verslagen uit die tijd: waarom blaffen die lui altijd zo? Als dat gebeurt, kun je heel geïntimideerd raken, of je kunt uitstralen: ik ben niet bang, jullie doen maar. Gabrielle koos voor dat laatste, ze kon ook niet anders – zo was ze.’
‘Gabrielle Petit was marginaal. Ze mocht dan een bekende naam zijn, ook de geschiedenis van haar legende is marginaal.’
Bent u nu klaar met de Eerste Wereldoorlog?
Ze aarzelt even, zegt dan: ‘Ik wil nadenken of het verhaal van Gabrielle Petit niet een film kan worden. Zo’n film met een rauw scenario, zeker geen kostuumfilm. Ik denk daarbij aan de filmmaakster Fien Troch. Die schrikt zich waarschijnlijk een hoedje als ze dit hoort. Niemand wil meer een film zien over de Eerste Wereldoorlog en dat kan ik billijken. Dus je zou dat verhaal in de jaren twintig moeten laten spelen, in Brussel, over Petits familieleden die elkaar nog steeds niet het licht in de ogen gunnen.’
Dat laatste zegt ze licht wuivend, want de meneer van daarnet verlaat buigend het etablissement. Hoe je het wendt of keert, voor veel van haar landgenoten belichaamt De Schaepdrijver de Eerste Wereldoorlog, daar ze die als geschiedschrijver ontsloten heeft. Het succès d’estime werd nog vergroot door de titel van barones die ze van de Belgische koning voor haar baanbrekende geschiedschrijving kreeg toegekend. Of het een erfelijke titel is, waag ik te vragen. ‘Nee, dat zou lachen zijn,’ antwoordt ze vrolijk. En dan serieus: ‘Meestal worden wetenschappers uit de bèta-hoek aldus onderscheiden, vaak met geneeskunde als achtergrond. Dus het is een schone zaak voor mijn vak als een historicus zoiets eens overkomt.’
Het bleef niet bij de titel alleen. Als barones mocht ze een schild laten ontwerpen met een motto daarbij. Ze koos Nunc est saltandum. Nu moet gedanst worden, toch?
Ja, knikt ze: ‘Alors on danse.’
Sophie de Schaepdrijver: Gabrielle Petit. Dood en leven van een Belgische spionne tijdens de Eerste Wereldoorlog, Horizon, 448 p.
Je reactie wordt geplaatst zodra deze is goedgekeurd. Je reactie is geplaatst.