In juni verscheen dit interview met protestzanger Armand in VN. ‘Wat de dood betreft, sta ik op het standpunt van de Noord-Amerikaanse Indianen: today would be a perfect day to die.’

Als je de slangenleren laarzen wegdenkt, de nauwsluitende zwart-roodgestreepte broek, het lichtblauwe overhemd met paisley-motief, het oranje zijden sjaaltje en natuurlijk de gigantische bos felrood geverfd haar, dan is Herman van Loenhout een fragiele, oude man aan wie duidelijk is af te zien dat er hevig is geleefd. Maar dat is een hele hoop om weg te denken. En zodra je binnentreedt in zijn flat op de achtste etage in een Eindhovense buitenwijk denk je helemaal niks meer weg en word je vanzelf opgeslokt in het universum van de man die sinds een halve eeuw door het leven gaat als Armand – protestzanger van beroep.

Het is drie uur ’s middags. Hij is net wakker, maar in optima forma, goed humeur en vol ornaat. Uit het keukentje waar hij koffie zet, zweven de rookwolken van puike hasjiesj het bezoek tegemoet. ‘Bel me nooit voor de eerste joint,’ klinkt het geamuseerd. In de woonkamer annex studio – ‘de droom van elke muzikant’ – staan mengpanelen, drumpads, diverse snaarinstrumenten, een accordeon en een didgeridoo netjes uitgestald. Op de grond ligt Mooie woorden, een zelf in elkaar geknutselde driedubbelelpee die hij tijdens concerten verkoopt. In de boekenkast staat werk van onder meer Hans Plomp (Uit je bol), Thomas De Quincey (Confessions of an Opium Eater) en Thomas Hardy (Far from the Madding Crowd). Daarnaast zijn dagboeken, die Armand vanaf de vroege jaren tachtig bijhoudt, en een keurig rijtje van vijftig cd’s met daarop elk vijftien onuitgebrachte liedjes, door hemzelf onderverdeeld in ‘TD’ en ‘GD’ – tijdloos en gedateerd. En of de wereld er nu op zit te wachten of niet, er komt er elke week wel eentje bij.

Bij het grote publiek staat Armand (69) bekend als een ietwat marginale figuur. Een buitenissig relikwie uit de sixties, die nog altijd teert op die ene hit waarmee hij in 1967 de bijnaam ‘de Bob Dylan van de lage landen’ verwierf. ‘Ben ik te min’ was een in die tijd ongekend felle aanklacht tegen kleinburgerlijkheid en de kloof tussen arm en rijk.

Jouw moeder die ik moest aanhoren met haar achterlijk gezeik
Over de studie van je broer

En je pa die zo’n succesvol zakenman was
Met andere woorden ‘wat ben jij een boer’

Zelf zit hij er niet mee, met dat stempel van one hit wonder. ‘De meeste mensen hebben helemáál geen hit,’ zegt hij, terwijl hij met vaardige vingers alweer de volgende joint fabriceert. ‘Het is ook mijn pensioen, ik beur er nog steeds geld voor. Maar bovenal: het nummer gaat nog steeds op. Dat is mooi voor mij, en mooi kut voor de maatschappij. De mensen zijn nu nog veel gemener tegen elkaar, en het verschil tussen arm en rijk is alleen maar groter geworden. Dus het is nog veel relevanter dan toen.’

Armand op pinpas

Het is vooral een jongere generatie die dat met hem eens lijkt te zijn. Later deze maand verschijnt Armand & The Kik, een samenwerking tussen ‘de bekendste Nederlandstalige bietband en ’s lands hardnekkigste protestzanger’. Voor sixties-adept Dave von Raven, frontman van de band die regelmatig optreedt in De Wereld Draait Door, was het de vervulling van een lang gekoesterde wens. ‘Ik luister al naar Armands muziek vanaf mijn zestiende,’ zegt Von Raven, precies half zo oud als zijn idool. ‘Het eerste nummer dat ik hoorde was “Want er is niemand (En nou ik)”, zijn allereerste single. Het stond op een verzamel-cd waarop ook bands als Q65 en Cuby and the Blizzards waren te horen – elektrisch, met een beetje van die flauwe Engelstalige teksten. Armands liedje vond ik het hardste van allemaal, qua gevoel dan. Hij knalde zo de speakers uit. Zó, dat was wel effe een openbaring.’

Lucky Fonz: ‘We leven in een nieuwe truttigheid, en hij staat er als een bloem tussen.’

Ook singer-songwriter Lucky Fonz III is lyrisch over Armand. ‘Voordat ik met muziek begon, stond hij voor alles wat ik wilde: rebellie, tegencultuur, vrijheid – alle dingen die ik romantisch vind. Ik wilde muziek maken met net zoveel vuur, en net zoveel gebrek aan angst voor de werkelijkheid. Armand windt er nooit doekjes om, het is emotioneel heel eerlijke muziek. Hij is nog steeds een scherpe performer, speelt als een nieuwkomer. Hij is beatnik, sixties en punk ineen. Voor iedereen is duidelijk dat hij zijn eigen keuzes maakt, dat maakt hem nog steeds spectaculair. We leven in een nieuwe truttigheid, en hij staat er als een bloem tussen.’

Toen Lucky Fonz zelf platen ging maken, bleef Armand een toetssteen. Een foto van hen beiden, die hij tijdens hun eerste ontmoeting had gemaakt, liet hij afdrukken op zijn pinpas. ‘In die tijd was ik vaak blut en maakte ik me voortdurend zorgen om geld. Armand belichaamt voor mij niet alleen muzikale integriteit, maar ook iets groters. Ik dacht: als ik weer eens schrik van mijn saldo, komt het gezicht van Armand uit de pinautomaat en weet ik het weer: oké, niets aan de hand. Het gaat niet om geld, ik moet werken aan goed repertoire.’

Drie jaar geleden namen Lucky Fonz en Dave von Raven ‘Want er is niemand’ op voor de plaat Springlevend, het debuut van The Kik. Een nummer uit 1965, met een tekst waarmee ze zich nog steeds sterk konden identificeren: Je komt van school al dan niet met ’n papiertje in je hand / Dan met ’n trap de maatschappij in en aan iedereen ’t land. ‘Het is nog van vóór Provo,’ zegt Lucky Fonz. ‘De beatnik-traditie, héél vrij. Ik vind het zo straat, zo rauw.’ Tijdens de opnamen merkten ze beiden dat er iets ontbrak, waarop Lucky Fonz voorstelde Armand er zelf bij te vragen. Die wilde wel. Spelen: leuk! Het jaar daarop werd Armand vaste gast tijdens een theatertournee van The Kik, ‘De Veelste Grote Nederbiet Sjoo’.

Tegen ongezond gezag

In 2011 was Armand ook al te gast geweest in Ali B Op Volle Toeren. En met Rick de Leeuw bracht hij vorig jaar nog een duetversie van ‘Ben ik te min’ uit. Het is meer mainstream-aandacht dan hij in decennia kreeg, maar kom bij hem niet aan met het woord ‘comeback’. Want zoals hij op de nieuwe plaat benadrukt in het nummer ‘Comeback’, geschreven in 1974: hij is nooit weggeweest. Vreemd vindt hij het overigens niet, dat een jongere generatie hem weer in de schijnwerpers zet. ‘Lucky Fonz, Ali B, The Kik – dat zijn mensen die nog luisteren naar teksten. Ouderen horen vaak die tekst niet eens. Die horen de sfeer van het liedje en denken: o ja, toen heb ik die en die chick geneukt. Ze lachen om de idealen die ze zelf verloochend hebben. En tja, het gaat de jeugd ook meer aan, hè? Ze komen van school, krijgen een contract voor een jaar, en ze moeten tekenen voor een hypotheek van dertig jaar. Niemand weet of ze ooit pensioen krijgen. De beatgeneration is back. Dat hebben die ouderen niet in de gaten, maar de jeugd zelf dondersgoed.’

Dave von Raven is bijna jaloers op Armands ‘gedrevenheid’. ‘Hij verzet zich nog tegen dingen die dagelijks spelen. Tegen irritante dingen. Tegen ongezond gezag. Gezag dat eigenlijk niet nodig zou moeten zijn. Bij hem staan al die idealen nog recht overeind. In de sixties streed iedereen voor love, peace en happiness. Nou, volgens mij is Armand de enige die zich aan die afspraak gehouden heeft.’

De index

Herman George van Loenhout was al een outsider voordat hij zelf de keuze kon maken er een te worden. Hij groeide op in een gelukkig gezin in Eindhoven, maar was een ziekelijk kind. Astma had hij. ‘Echt astma, hè, niet dat gelul van “een beetje kortademig”. Maar bijna stikken, echt rámdicht zitten. Ik lag ik weet niet hoe vaak in het ziekenhuis. Vier keer had ik longontsteking, en waarschijnlijk ook TB. Twee keer was het echt kantje boord, met 41 graden koorts en zo. Waar ik bij zat, zeiden de doktoren tegen mijn moeder: dat ventje haalt de twintig niet.’ Hij grijnst: ‘Maar ja, je weet: predicting death is a very inexact science.

Op zijn negende werd hij naar een herstellingsoord in Wijk aan Zee gestuurd, waar hij twee keer een half jaar verbleef. ‘We kregen er een paar uur per dag les, de rest van de tijd werden we het strand op gejaagd. Kou lijden, maar het hielp. Mijn ouders mochten eens per maand op bezoek komen. Dat was heftig, maar misschien is het daarom voor mij wel zo makkelijk om alleen te zijn.’

Tijdens het gesprek paft hij drie kegels van joints weg, die nauwelijks effect op hem lijken te hebben.

Hij kan de data nog zo oplepelen. Van 11 mei tot 16 december 1955, en van 16 augustus 1956 tot 16 februari van het jaar daarna. Een ‘akelig goed’ geheugen heeft hij. ‘Daarom blow ik ook, want ik weet niet of je het weet, maar geluk, dat is: een goede gezondheid en een slecht geheugen. Je maakt een blow, en dan is het: waar was ik ook alweer? Nou ja, de fuck, komt wel.’ Grinnikend grijpt hij een of ander uit de lucht: ‘Het korte geheugen van de gebruiker is tussen enkele seconden en enkele minuten soms lichtelijk verstoord – wat overigens door de gebruiker niet als onaangenaam wordt ervaren.’

In Wijk aan Zee kwam hij met een heel ander milieu in aanraking, een vrijere wereld. ‘Bij ons in het katholieke zuiden bestond de Index nog, een lijst met verboden boeken. Lady Chatterley’s minnaar en zo, dat was uit den boze. “Neutrale” boeken had je ook, daar kwam God niet in voor. Daarom had je in Nijmegen een vent die ze de “Godgooier” noemden. Hij moest een extra hoofdstukje bijschrijven over God, en dan mochten we ze wél lezen. Met de muziek was het in Brabant net zo: brááf. Maar in dat kindertehuis leerde ik oude geuzenliedjes, met spannende teksten over bloederige zeeroversvlaggen. En toen werd ik wakker: Heyyy, something else.’

Hij had van zijn ouders een mondharmonica gekregen. ‘Elke avond na het eten moest er iemand de stoel op om een sketch op te voeren of een liedje te zingen. Als je het niet deed, kwam je niet van de stoel af. Dus daar heb ik geleerd te performen, tussen de schuifdeuren, zeg maar.’ Alsof het gisteren was, vertelt hij over Hendrikus uit Drente, die banjo speelde, en Geppie uit Utrecht met zijn accordeon. ‘Vooral die vond ik te gek. Er waren nog geen versterkte instrumenten, en de accordeon ging het hardst. Toen ik eenmaal terug was uit het kindertehuis kreeg ik er eentje.’

Het waren vormende jaren. ‘Ik ga nog steeds regelmatig terug naar Wijk aan Zee. Want dat is de place of the crime, weet je wel. Daar is het allemaal begonnen.’

‘Allo, ici Armand’

Zoals het een Eindhovenaar begin jaren zestig betaamde, ging hij werken bij Philips. Telexist was hij. ‘Zo’n handmatige fax. In de centrale zaal, waar al die apparaten stonden te rammelen, hingen foto’s van telexisten in andere landen, met wie wij regelmatig seinden. Daar zat ook een enorm stuk bij – ene Geneviève, uit Frankrijk. De man die mij inwerkte, Toon, zei: zal ik haar eens oproepen? “Alló, ici Antoine,” typte hij in. Ik dacht: wat een gelul, je heet gewoon Toon. Dus ik typen: “Allo, ici Armand.” Herman, weet je wel?’

Die naam bekleef toen hij zijn eerste stappen op het artiestenpad zette. Aanvankelijk zong hij Franse en Engelse covers in Armand et les Gilets. ‘Geen Nederlands, nee. Het idéé, zeg.’ Wel schreef hij, mede onder invloed van Bob Dylan, stiekem Engelstalige liedjes, waarvan hij er eentje vertolkte op een talentenjacht – het Cabaret der Onbekenden. ‘Het heette “Blood” en, ik moet eerlijk zijn, het leek verdacht veel op “Subterranean Homesick Blues”. Ik stond daar alleen, speelde voor de eerste keer zelf gitaar, en de jury vond het maar niks. Behalve één figuur, toevallig de directeur van de Nederlandstalige afdeling van Radio Luxemburg. Hij wilde het nummer in zijn uitgeverij hebben, en gaf me ook een tip: het barst van dat spul in het Engels, zei hij. Waarom schrijf je niet een liedje in het Nederlands?’

Armand. Foto: Lenny Oosterwijk

Het was vrijwel onontgonnen terrein. Nederlandstalige muziek ging in die tijd over ‘ranja met een rietje’ en regen die ‘zachtjes tegen het zolderraam’ tikte. Alleen Boudewijn de Groot had een jaar eerder zijn eerste liedjes uitgebracht. Armands eerste plaatje ‘Want er is niemand (En nou ik)’, precies een halve eeuw geleden uitgebracht, deed niks. ‘Logisch,’ zegt hij. ‘Ik zong over een “mes op de keel”, en dat kon niet. Je kon niet eens “blote tiet” zeggen op de radio.’

Ook na het verschijnen van de tweede single ‘Een van hen ben ik’ bleef het akelig stil. Totdat vijf maanden later ‘Mr. Candlelight’ Jan van Veen, indertijd dj bij piratenzender Veronica, besloot het plaatje eens om te keren en de b-kant te draaien: ‘Ben ik te min’. ‘Toen was het raak,’ zegt Armand. ‘En goed raak ook. Voordat ik het wist, had ik elk weekend twintig optredens.’ Bij wijze van knipoog naar dat vreemde toeval is de eerste single van de plaat met The Kik, ‘Snelle jongens’/‘Fuck de Blues’, een plaatje met een dubbele b-kant.

Hasj dealen

Armand was twintig jaar oud en het hippietijdperk klopte voorzichtig op de deur. In Antwerpen kwam hij via een oudere man die nog ‘op de Congo had gevaren’ in aanraking met cannabis – opmerkelijk genoeg in eerste instantie vanwege medische redenen. ‘Ik had weer eens helemaal geen lucht, en hij zei: kom een peppeke met Congo-gras smoren, dan is ’t voorbij. Ik rookte die pijp, en verrek: ik kon gewoon doorademen zonder te hoesten. Toen sprak hij de historische woorden: wat denkt gij, die medicijnmannen in de Congo, dat die zot zijn?’

Tussen Armand en de cannabis was het liefde op het eerste gezicht, en dat zou het altijd blijven. Tijdens het gesprek paft hij drie kegels van joints weg, die nauwelijks effect op hem lijken te hebben. Zijn ogen worden niet rood, zijn anekdotes niet minder coherent, en alle data en namen diept hij moeiteloos op uit zijn geheugen.

‘Ik snoof ongeveer twee elektrische gitaren in de week weg. Dure gitaren, hè.’

Maar indertijd bleef het niet bij blowen alleen. Zijn zaken werden behartigd door Paul Ackett, de latere peetvader van het North Sea Jazz Festival. ‘Elke donderdag kreeg ik van hem een stuk of twintig contracten, en dan moest ik het zelf maar een beetje regelen. Twintig minuten spelen hier, honderd kilometer rijden, een halfuurtje daar, honderdvijftig kilometer rijden. Dat was verschrikkelijk pezen, dus haalde ik speed in België. Dan reed je niet in de sloot en viel je niet in slaap. Dat heb ik een maand of acht gedaan. Verslaafd was ik niet echt, want speed, dat is gewoon dertig potten koffie. Maar goed, het was de tijd dat Janis Joplin doodging, en Jimi Hendrix. In TeenBeat, een muziekblad uit die tijd, las ik dat ik een gezicht had dat eruit zag als grof bruinbrood. Toen begon ik me een beetje achter de oren te krabben, weet je wel.’

Hij stopte rigoureus met de speed en brak met Ackett, mede vanwege de ‘belachelijke bepalingen’ die in zijn contracten werden opgenomen. De hoogtijdagen gingen even snel als ze waren gekomen. Waar de muziekwereld in razend tempo veranderde, bleef Armand dezelfde. ‘Het liep een beetje af. Ik had geen zin meer om zoveel optredens te doen, dus hebben ze me bevroren, zeg maar. Toen ben ik hasj gaan dealen.’

Het was zijn eerste vrouw, de van oorsprong Franse Suzy, die hem op het idee bracht. Armand wist waar hij de goede ‘shit’ kon vinden en deelde die vrijelijk uit in Eindhoven. Suzy klaagde dat hij er toch zelf ook voor moest betalen. Dus waarom niet het nuttige met het aangename verenigd? Hij bediende Amerikaanse legerbases in Duitsland en dreef zijn nering vanuit het Eindhovense café The White Horse. ‘Coffeeshops waren er nog niet, maar voor dertig gulden per week kon je een kruk huren, zoals dat heette. Daar zat je dan: één oog op de shit en één oog op de deur. Want de Hermandad kon elk ogenblik binnenstormen. Spannende tijden, weet je wel.’

Foto: Lenny Oosterwijk

Als dealer stond hij bekend als ‘Manus’. Echt vastgezeten heeft hij nooit, maar een aantal keer bracht hij een nachtje in de cel door. ‘Dan maakten ze foto’s waarop je zo’n bordje voor je buik moest houden, en vroegen ze naar je boefjesnaam. Zei ik: Armand. Soms wilden ze weten of ik een zekere Manus kende, want die scheen hele goeie hasjiesj te hebben. Nooit van gehoord, zei ik dan maar.’

Hij lacht breeduit en vertelt in één moeite door over die keer dat hij ‘geript’ werd. Of liever: zijn vrouw. ‘Ik kwam ’s avonds thuis van een optreden, en Suus lag in bed. “Het is zover,” zei ze. Met de kolf van een pistool hadden ze haar op haar hoofd geslagen en tien kilo gejat. De eigenaren van The White Horse zijn er nog achteraan gegaan, maar er werd geschoten en zo. Die tien kilo heb ik netjes terug moeten betalen, want die had ik in bruikleen, zogezegd.’

Twaalf jaar lang deed hij het, en het was een lucratieve business. De concerten die hij er naast bleef doen, werden ‘een beetje een filantropisch gebeuren’. ‘Daar kreeg ik in die tijd zo’n vierhonderd piek voor. Terwijl ik met de hasj wel duizend tot vijftienhonderd gulden netto winst per dag maakte.’

Treintjes bouwen

Hij bleef platen maken, vanaf 1974 een aantal jaar lang bij de vermaarde Johnny Hoes in Weert. Terwijl Armand zich aan de volgende joint wijdt, valt ons oog op een vergeelde multomap op tafel met de woorden ‘De Spoorweg’ op de voorkant. Binnenin tientallen handgeschreven pagina’s, met Polaroid-foto’s verfraaid, van de modelspoorweg die hij in de jaren zeventig begon te bouwen, op zolder bij zijn ouders: de Cannabis Sativa Railways, ofwel CSR I. Niet te verwarren met de CSR II, die kwam later. De vochtige glans die er plots over zijn ogen trekt, maakt duidelijk dat er bij dit onderwerp voor ironie geen enkele plaats is.

Op zijn twaalfde, vertelt hij, begon hij met verzamelen. ‘Maar ik wist: een treintje uitleggen en zo: gelul. Je moet een vaste baan kunnen bouwen. Dus liet ik alles in de doos zitten, en dacht de hele tijd: ooit, ooit, ooit.’ Pas zestien jaar later besloot hij dat hij genoeg had en begon hij met bouwen. Vijf jaar lang, soms dagen achtereen veertien, vijftien uur aan één stuk. Bergen verrezen, tunnels, stations, fabrieken, tankwagens met ‘hasj oil from Afghanistan’, wagons van ‘de firma blow en co’. 650 figuurtjes beschilderde hij met de hand. Soms gaf hij ze een pijpje. Hij creëerde drie hele dorpen: Utopia, Nirvana en Lysergo, afgeleid van de volledige naam voor lsd. ‘Dat werd een bergdorp, uiteraard.’

Optreden deed hij ook nog, maar op maandagochtend stond hij steevast om negen uur bij de speelgoedwinkel. En daarna bouwde hij weer verder. Buiten kon het koud en mistig zijn, op zijn zolder stonden de boompjes altijd in bloei. Dimmers regelden dag- en avondlicht. ‘Dan liet ik de treinen rijden, stopte ik een chillum vol, en blies de rook uit in een tuinslang die uitkwam in het schoorsteentje van het fabriekje, zodat het allemaal levensecht was.’

Armand. Foto: Lenny Oosterwijk

Even stokt de enthousiaste woordenstroom. ‘Wat vertel ik nou allemaal? Nou ja, het gaf me satisfaction, weet je wel. Wat voor veel mensen een levenswerk was geweest, heb ik in vijf jaar gepropt. Je wordt er wel een beetje een fascist van, hoor. Je bent de elektriciën, de stadsarchitect, de modeontwerper – álles. Maar goed, ik creëerde een wereld die ik mooier vond dan de echte. Geen uniformen, geen kerken, dat was mijn stelregel. Want religie is wat de wereld kapotmaakt.’

Toen de CSR eenmaal klaar was, was ‘de lol er meteen af’. Hij brak alles af en begon aan de CSR II. Van de derde versie zijn er alleen schetsen. Daar begon hij aan in zijn eigen huis, waar hij woonde met zijn tweede vrouw Emmy. Maar er kwam een zoon, en nog een. ‘De kamers waren voor de kinderen, natuurlijk. Toen was er geen ruimte meer, en was het afgelopen met de trein. Ik heb het allemaal verkocht. De nieuwwaarde was zo’n 175.000 gulden. Ik heb er een goede prijs voor gekregen. En dat heb ik allemaal in mijn neus geduwd.’

Hetgeen hem brengt op de meest duistere periode in zijn leven, de ‘coke-tijd’. Eerste snuif: 25 augustus 1979. Allerlaatste: 6 september 1998. ‘Mijn vrouw vond het lekker,’ zegt hij. ‘Ik heb het een tijd tegengehouden, tot ik op haar verjaardag een snuifje meedeed. Het werd een dure hobby. Ik snoof ongeveer twee elektrische gitaren in de week weg. Dure gitaren, hè. Nou ja, dat schoot niet op, en toen werd het verhaal vanzelf: dan kunnen we het beter gaan dealen.’

Voor het eerst betrekt zijn gemoed een beetje, als hij vertelt over die ellendige jaren. ‘Tot half zeven in de kroeg. Naar huis. Neuken lukt ook bijna niet als je zoveel in je neus hebt. En om half elf stond er alweer iemand aan de deur. Heb je een halfje? Heb je een spiegel? Jij ook een lijn? Ja, is goed. Geld hadden we nauwelijks. Ik verdiende aardig wat met muziek, en met dealen ook. Maar het was een bodemloze put. Ach, jongens, als ik er nu aan denk.’

Het dealen stopte toen de kinderen kwamen, maar snuiven bleef hij. Het huwelijk liep op de klippen, en Emmy nam de kinderen mee. ‘Toen was ik alles kwijt. En kreeg ik ook nog de sociale dienst aan mijn broek, omdat ze erachter waren gekomen dat ik optrad. Ik moest afbetalen. Daar ben ik nu pas net vanaf.’ Het was ook de enige periode, zegt hij, dat hij het gevoel voor de muziek dreigde kwijt te raken. ‘De mensen in de zaal stonden bijna te huilen om wat ik zong. Maar zelf stond ik te huilen omdat ik er niks bij voelde, terwijl ik die liedjes zelf had gemaakt. Blowen, dat is goed voor mij. Zeker ook als ik speel. Dan ben je precies bij de tekst die je zingt. Maar van coke heb ik altijd geweten dat het eigenlijk niet goed voor mij was. Gelukkig ben ik er uiteindelijk toch vrij makkelijk vanaf gekomen, al duurde het wel even.’

Gekleineerd

Over coke schreef Armand in 1978 al het nummer ‘Snelle jongens’, dat nu op de plaat met The Kik terecht is gekomen. Het venijn zit hem in de laatste regels: Maar de meest konstante kicker komt ook een keertje naar benee / En komt het niet door zijn overtuiging, dan komt het door zijn portemonnee. Hij was bang dat het niet langer actueel zou zijn, maar Dave von Raven verzekerde hem dat coke nog altijd een prominente rol speelt in het uitgaansleven.

De Rotterdammers kregen sowieso veel vrijheid bij het selecteren van het repertoire. ‘Armand heeft een grove schifting gemaakt en die op ons bordje gegooid,’ zegt Von Raven. Nummers als ‘Ben ik te min’ en ‘Want er is niemand’ hebben ze bewust genegeerd. ‘We wilden laten zien dat Armand al die tijd goeie nummers is blijven maken. Muzikaal cijferen we ons een beetje weg, maar wel voor een goed doel, en dat is Armand zelf. Iedere muzikant in Nederland kan tegenwoordig zeggen wat hij wil, en daarmee zijn ze allemaal schatplichtig aan hem.’

Natuurlijk, dat vindt hij leuk om te horen. Maar om nou te zeggen dat hij er bewust zijn best voor deed? Hij weet heus wel dat hij geldt als de onverbeterlijke hippie, en dat er soms om hem gegrinnikt wordt. ‘De afgelopen vijftien jaar heb ik me weleens gekleineerd gevoeld, vooral als ik geïnterviewd werd door leeftijdgenoten, die me dan een beetje belachelijk maakten. Maar ik begreep ook waarom. Zij zijn tenslotte de mensen die verzaakt hebben. Ze hebben de platen van toen naar de zolder gebracht, en hun kids hebben ze weer van zolder afgehaald.’ Zoals hij zingt in de laatste strofen van ‘Comeback’: ‘Kleineren is in, het mensdom doet graag naar. Maar niemand zal me ontmoedigen, ik ga voort, ik ga voort, ik ga vo-o-o-o-rt!’

‘Armand is iemand die ons de nieuwe tijd heeft ingeleid, net als bijvoorbeeld Simon Vinkenoog.’

Punk, disco, hiphop, dance – hij heeft het allemaal overleefd. ‘Ik speelde ook voor de punkers. Daar zat ook een link. Het afzetten tégen. Ik heb opgetreden in de chill out rooms bij houseparty’s. Het is allemaal gewoon doorgegaan, en ik heb nooit gedacht: ik moet met mijn tijd meegaan. Nee hoor. Alle bewegingen die na het hippieverhaal de kop opstaken, heb ik bekeken, en uiteindelijk kom ik toch uit op love, peace en happiness. Dat is wat de wereld redt.’

De protestzanger van weleer klinkt nog het luidst door in het nummer ‘Gemeengoed’: De aarde is geen handelswaar, de aarde is ons thuis / Ons gemeengoed, ons geboorterecht / En jij die overal hekken plaatst, dat bekomt je later slecht. Het is een vertaling van ‘The Commons’, een nummer van David Rovics, een vriend en geestverwant, die de wereld rondzwerft van optreden naar optreden. ‘Pete Seeger was ook fan van hem,’ zegt Armand fijntjes. ‘En David is rond de veertig.’ Hij wil maar zeggen: het gaat allemaal door. En als je het niet ziet, dan kijk je verkeerd.

Stoïcijns is hij, ook in zijn gewoonten. Een daarvan is: te laat komen. ‘Zo téring, zeg!’ lacht Frans Hagenaars, de producer van de plaat, die in het verleden met groepen als Bettie Serveert en Daryll-Ann werkte. ‘Er is wat afgegodverd tijdens de acht dagen dat we opnamen. We moesten alles tegelijk inspelen en zingen, want anders werkt het niet bij hem. Dus we konden niks als hij er niet was. Maar hij kwam net zo makkelijk drie uur te laat binnen. En dan was het: “Eerst even een blowtje, jongens.” Hij heeft er gewoon schijt aan. Hij komt als hij komt. Maar ja, als het dan eenmaal zover was, liep hij naar de microfoon, en: hoppekee, bam, daar stond hij. Uit zijn tenen kwam het dan. En dan dacht ik weer: ja, wat zou ik nou boos zijn op die man? Ik vond het heel bijzonder om zo dicht bij hem te zijn. Hij draagt die hele geschiedenis met zich mee.’

Ook Ferry Roseboom, eigenaar van Excelsior Recordings, dat in samenwerking met TopNotch Armand & The Kik uitbrengt, is er trots op dat de zanger uiteindelijk op zijn label is terechtgekomen. ‘Armand is iemand die ons de nieuwe tijd heeft ingeleid, net als bijvoorbeeld Simon Vinkenoog. Dergelijke mensen moet je koesteren, vind ik. Bij leven al op een voetstuk plaatsen, en niet pas als ze dood zijn gaan roepen hoe bijzonder ze waren.’

49 jaar extra

Het had niet eens zoveel gescheeld, of Armand & The Kik was er nooit gekomen. Twee jaar geleden belandde de zanger in het ziekenhuis met een verwaarloosde longontsteking. ‘Op zijn leeftijd, met zijn gestel, is dat heel heftig,’ zegt Frans Hagenaars. ‘Ze hebben hem aan het infuus moeten leggen, en hij dacht echt dat hij doodging. Hij lag daar op die zaal, hij was alleen weer ook, zijn derde huwelijk was gestrand. Toen dacht hij: nou, dit is het. Ik maak nog even één nummer, en dat is misschien het laatste wat ik doe.’ Dat nummer werd ‘De weg naar Isfahan’, het slotstuk van de plaat. En ik hoor het kuchen en het moeilijke hoesten / Menigeen komt hier niet levend vandaan /Als er weer een bed voor een kist verruild wordt / Met de dood op de hielen / Daar denk je dan aan.

Zelf is Armand er nuchter over. ‘Het leven is een seksueel overdraagbaar fenomeen, met dodelijke afloop,’ citeert hij schrijver Hans Plomp, die hij kent uit hippiedorp Ruigoord, waar hij gisteren nog flink is doorgezakt. ‘Ik heb als jonge jongen twee keer meegemaakt dat het bijna met me gedaan was. En ik kan me nog goed herinneren dat ik toen besefte: het is allemaal niet makkelijk geweest, mijn jeugd, ik had het niet willen missen, maar vanaf nu is elke dag die ik krijg een bonus. Zo is het nog steeds. Ik heb al 49 jaar extra gekregen, dus ik mag niet klagen. Wat de dood betreft, sta ik op het standpunt van de Noord-Amerikaanse Indianen: today would be a perfect day to die. Je kunt beter gaan als de zon schijnt dan als het regent, en gaan doe je toch.’

Veel mensen worden er akelig van, weet hij. ‘Dat is een groot dilemma van deze maatschappij: het is de enige zekerheid die we hebben, maar we praten er liever niet over. Terwijl het goedbeschouwd een gemak is, niet bang zijn voor de dood.’

Zijn laatste verhouding kon er niet goed tegen – zijn gepraat over de dood, hoe het opdook in sommige liedjes. Maar ja, hij is zoals hij is, neemt de dingen zoals ze komen. Zijn twee zoons, bijvoorbeeld, die uit zijn leven verdwenen toen ze anderhalf en viereneenhalf waren. Joris en Sander heten ze. ‘Ik mocht ze niet meer zien. De oudste heeft mij nog gekend, maar de jongste eigenlijk niet. Toen heb ik daar verder ook geen fuss over gemaakt. Het duurde een jaar voor ik er overheen was, en tegen mezelf kon zeggen: het leven gaat door, voor hen en voor mij.’

Ruim dertien jaar zag hij ze niet. ‘Ik dacht: als ze komen, komen ze uit zichzelf. En dat is ook gebeurd. De oudste heeft zijn achttiende verjaardag bij mij thuis gevierd. De jongste, van vijftien, was er ook bij. Maar nu is het alweer een paar jaar geleden dat ik ze voor het laatst zag.’

Dan is hij wel even klaar met het onderwerp. Armand heeft inmiddels zijn gitaar op schoot genomen om een afscheidsliedje voor het bezoek te spelen. Verwoed schudt hij zijn rode haren, die de neiging hebben tussen de snaren te kruipen, naar achter. Boven de aarzelende, inleidende akkoorden uit zegt hij: ‘Ach, een beetje Arabisch fatalisme is nooit weg. Als het je tijd is, dan ga je. Als het niet je tijd is, dan ga je niet. Of je nu op het paard zit met het zwaard van Ali, of achter de kachel: het selecteert zichzelf allemaal.’