Liever luisteren? Jonah leest zijn reportage zelf voor.

In de verte klinken de sirenes van versterking al. Ik ben blij dat ik een kogelvrij vest draag. Net reed de politiewagen nog traag door Amsterdam-Zuidoost, maar toen kwam er een E33-melding binnen en gaven ze gas. E33 is de verzamelplaats in het politiesysteem voor alle mensen die onbegrepen gedrag vertonen, degenen die vroeger ‘verwarde personen’ werden genoemd. De vorige keer dat ze een melding over hem kregen, was deze man vuurwapengevaarlijk. Hij gebruikt GHB en heeft last van achtervolgingswaan. ‘Een GHB-gebruiker is wel een dingetje,’ zei de agent toen we naar de melding reden. ‘Soms zijn ze zo verdoofd dat ze niks voelen en zich dood kunnen vechten.’

Als we oog in oog met de schreeuwende man staan, hij zichzelf en alles om hem heen slaat, hoor ik de ene agent zacht tegen de andere zeggen: ‘Het is wachten tot het geweld zich tegen ons keert.’

De dienst was nog maar net bezig en begon met een overdracht op het politiebureau in Holendrecht. De spanning en het noodgeval hangen er altijd in de lucht, net als de relativering, en dat maakt alles draaglijk. ‘Je zoekt verwarde personen voor je artikel? Ajax speelt vanavond, kom naar de Arena, veel verwarde types daar.’ Er klonk gelach, maar ook gemor. Toen werd er een kogelvrij vest voor me gehaald en wachtend op de gang hoorde ik uit verschillende kamers zinnen als: ‘De rechter bepaalt of hij langer in hechtenis blijft.’ ‘Ik pak snel m’n stroomstootwapen.’ ‘Zou iemand me nog even kunnen vertellen hoe het met die verkrachtingszaak zit?’

Bij de ingang van het politiebureau hangt het eerste artikel van de Nederlandse Grondwet: allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld en discriminatie is verboden. Maar geen geval is ooit hetzelfde. We rijden door Holendrecht. Het is een wijk die je met recht de anonieme, achtergestelde, vergeten kant van een grote stad mag noemen. Het is de zwakste en gevaarlijkste wijk van Amsterdam. Het eindpunt van de metro. Een plek waar soms anonieme doden in vervuilde huizen liggen, waar geweld en drugs zijn, en rusteloosheid, uitzichtloosheid, illegaliteit en een no-snitch cultuur heersen.

De wijk wordt begrensd door snelwegen en weilanden. Het lijkt wel een industrieterrein, al vind je hier geen bouwmarkten maar instellingen voor mensen die er tussenin zitten of erbuiten vallen: begeleid wonen, schakelwoningen voor mensen die re-integreren, een opvang voor vluchtelingen zonder familie, inloophuizen voor psychiatrische patiënten of verslaafden die als dagbesteding agressief bedelen in winkelcentra, een middelbare school voor jongeren die niet functioneren op een reguliere school, een gesloten instelling en een open inrichting. Op de meeste straathoeken hangen sinds een jaar camera’s. Er zijn diverse bendes actief, al wonen er slechts zo’n twintigduizend mensen, en deze anomalie is onderzoeksmateriaal voor criminologen.

De twee agenten met wie ik meeloop, wilden graag meewerken aan dit verhaal, maar ik kan hun namen niet noemen zodat ze open kunnen praten. ‘Noem wat en ik heb het meegemaakt,’ zegt een van hen. ‘Alleen nog nooit iets met een vliegtuig.’

Tijdelijk ontspoord

Vroeger werd de onbegrepen mens weggestopt in de bossen, maar nu vinden behandelingen en re-integratietrajecten en plein public plaats, zeggen ze me. Daarnaast is het aantal bedden in de zorg fors geslonken door bezuinigingen en heerst er een eilandjescultuur. Ieder doet zijn eigen stukje zorg, waardoor mensen vaak doorverwezen maar niet geholpen worden, met als gevolg dat ze door wijken en steden dolen en de politie vaak wordt gebeld door bezorgde burgers. In 2022 ging het landelijk om 138.000 E33-meldingen. Het aantal politie-inzetten is in tien jaar verdrievoudigd, het uitrukken van het zwaarbewapende politieteam Dienst Speciale Interventies (DSI) verdubbelde ten opzichte van drie jaar geleden. De DSI kwam tot eind augustus 2023 160 keer in actie voor onbegrepen gedrag.

Meestal gaat het om een man tussen de 30 en 45 jaar die tijdelijk is ontspoord omdat hij zijn baan verloor, zijn relatie over is, hij zijn woning kwijt is of een xtc-pilletje teveel heeft geslikt.

Maar een melding is snel gedaan, en in 80 procent van de gevallen gaat het niet om psychiatrische patiënten maar om een man tussen de 30 en 45 jaar die tijdelijk is ontspoord omdat hij zijn baan verloor, zijn relatie over is, hij zijn woning kwijt is, een xtc-pilletje teveel heeft geslikt of is gestopt met zijn medicatie. Deze twee agenten bekommeren zich om die mensen. Hun geduld lijkt eindeloos, al zijn ze ook vaak machteloos. Daarom begint de politie in Amsterdam in samenwerking met de GGD, GGZ en Ambulancedienst een pilot, waarbij er 24/7 sociaalpsychiatrisch verpleegkundigen paraat staan om de politie te assisteren of ontlasten. Sinds kort wordt de E33-melding al gekoppeld aan een melding die ervoor zorgt dat alle betrokken zorgverleners meteen zien wat er aan de hand is met iemand.

Flessen vol urine

Op het Anton de Komplein is een marktje gaande. Het ziet er gemoedelijk uit. De agenten met wie ik op pad ben, werken al dertig jaar in de Bijlmer. ‘De buurt is opgeknapt, het gevoel van veiligheid is groter, maar de dingen die gebeuren, zijn nog altijd getto.’ Toch zijn ze verliefd op het stadsdeel. ‘Mensen zeggen je gedag, overal is eten en muziek, in Amsterdam-West is het veel moeilijker om contact te krijgen.’

We rijden een wijk in met sociale huurhuizen waar opvallend veel dure auto’s staan. Er schiet een rat weg, op een straathoek is een pakket kranten gedumpt en een verregende brei geworden. Een huizenblok is al gerenoveerd, de gevels kijken je vriendelijker aan, de portiekjes zijn minder donker, maar de straat is leeg en de mensen en hun problemen zitten binnen.

We bezoeken een man die niets weggooit. Hij zit op een stoel, slaapt in een bruin uitgeslagen bed en beweegt zich via geitenpaadjes door het huis. Hij schrikt niet van onze komst, zoals niemand dat vandaag zal doen. De winst van lang in een wijk werken, want de agenten zijn er ook als er niets aan de hand is. Of ze even in een opslaghok mogen kijken, waar iemand illegaal verblijft. ‘Tuurlijk, kijk maar.’ De bewoner is er niet, al brandt er nog wel een lampje. Er staan flessen vol urine, er hangt wc-papier, er zijn zwermen fruitvliegjes, stapels papieren, kleren, boeken, speelgoed, videobanden, foto’s. ‘Er zit wel enige orde in,’ zegt een van de agenten. Een agent knijpt wat desinfectiegel in mijn handen als we buiten staan. Als zij niet zouden zoeken naar deze mensen, betwijfel ik of ze nog weleens door iemand bezocht zouden worden.

Niet eens een ondergebit

Gisteren meldde zich een man bij het politiebureau. Een buurvrouw beschuldigt hem van verkrachting. Hij uitte zich suïcidaal. We gaan langs. In zijn woonkamer hangen foto’s van kinderen die in de jaren tachtig jong waren. Hun moeder zit op de bank maar kijkt niet op van onze komst. Praten zal ze niet, enkel demonisch giechelen. De man zegt: ‘Ik wil geen aangifte doen tegen een psychiatrisch patiënt, maar ik wo rd zelf een patiënt van haar.’ Hij vertelt dat de buurvrouw weleens wordt opgenomen en dan verzorgt hij haar hond, zoals hij meer mensen in de buurt helpt. Afgelopen weekend zijn ze doorgezakt. ‘Ik ben niet vies van een drankje, en zij begon met sherry. Ik zei nog: “Stop nou!” Ze schonk maar door en nu heb ik haar bijna vermoord en verkracht? Dan zou ze toch wel geschreeuwd hebben?’ De vrouw op de bank lacht. De man zal het voorval tot wel drie keer toe in exact dezelfde woorden herhalen en daar gaat iets verdachts, bedachts, gerepeteerds vanuit. En zijn vrouw maar giechelen.

Hij laat zich op de grond vallen, slaat zichzelf, huilt, schreeuwt, spuugt, staat op, slaat op vuilnisbakken en kijkt woest en verloren uit zijn ogen.

De voordeur van het vermeende slachtoffer staat open en de woonkamer staat blauw. Op een leren bankstel zit de driftig aan een sigaret trekkende bewoonster. Op de glazen salontafel drie balen shag, een paar honderd euro en medicijnen. ‘Hij heeft me betast, niet gepenetreerd, zeg ik meteen maar even. Wel heeft hij aan de kant van het bed gelegen waar mijn man sliep. Ik vind het een verschrikking maar de hond is stapelgek op hem. Mijn man is een jaar dood. Iemand zei: “Kon je er niet gewoon een beetje van genieten?” Nou, niet bepaald, ik weet er niks meer van. Hij noemt zich m’n mantelzorger. Maar als mantelzorg met iemand naar bed gaan is… Hij ziet eruit als een zwerver, heeft niet eens een ondergebit, maar het is wel een goed mens. Ik wil z’n huwelijk niet kapot maken. Hij heeft kinderen, kleinkinderen. Ik mag mijn kinderen niet meer zien, ik ben gestopt met drinken, maar ik denk dat hij wat in m’n drankje heeft gedaan.’

De mensen praten de hele dag tegen mij aan omdat ik dat knalgele kogelvrijevest met politielogo draag. ‘Wat zou u het liefst willen?’ vraag ik haar.
‘Even met hem praten.’
‘O, echt?’ zegt een agent.
‘Ik ben niet bang voor hem. Het is een goed mens.’ Ze begint te huilen. ‘Ik ben liever vandaag dan morgen dood, maar ik weet gelukkig dat hij dan voor mijn hond zal zorgen.’
En dan is het alsof de waan het overneemt en ze zich laat inspireren door wat ze ziet. ‘Ik heb ooit een affaire gehad, hij had een hoge functie bij de politie… Een rechercheur. Ach, mannen,’ zegt ze besluitend en kijkt me aan. ‘Ik bedoel het niet persoonlijk.’
De agenten lachen. De vrouw krijgt hun kaartjes en kan altijd bellen als ze met de man wil praten of om alsnog aangifte te doen. Ze knikt en drukt de sigaret hard uit.

Tot alles in staat

We vervolgen onze ronde, tot de E33 binnenkomt. Onderweg wordt hard gereden, maar ook gemoedelijk gepraat. Ze bellen met de GGD voor de geschiedenis van de man. ‘Met je favoriete collega van de politie,’ klinkt het. Vuurwapengevaarlijk, de vorige keer een mes, GHB, achtervolgingswaan. Momenteel schijnt hij alles aan het slopen te zijn. Het is onduidelijk of hij een wapen heeft. De buren ruiken al weken een stanklucht door zijn vloer. ‘Nou, dan weet je het wel,’ zegt een agent. Een agent zegt: ‘Het geweld is ook nooit persoonlijk op ons gericht, maar altijd naar het uniform.’

Ze minderen vaart in de woonwijk. ‘Ik hoor al iets,’ zegt een agent. In een steegje is de schreeuwende man zichzelf aan het slaan. Als een kind roept hij telkens verbaasd: ‘Au?’ Alsof hij zich steeds aan hetzelfde brandt. Met een gebroken voet, die in een brace zit, probeert hij een scooter die aan een kettingslot vastzit te starten. Zijn onverzettelijkheid is afschrikwekkend. Je zou er liefst met een boog omheen lopen, maar de agenten lopen op hem af, en ik sta er net achter.
‘Heb je gebruikt, Jurgen?’
‘Nee, nee. Au!’

Hij wil de scooter op een standaard zetten, roept hij. Als de scooter na tien minuten gedoe op de standaard staat, beent hij eromheen, laat zich op de grond vallen, slaat zichzelf, huilt, schreeuwt, spuugt, staat op, slaat op vuilnisbakken en kijkt woest en verloren uit zijn ogen. Een gesprek beginnen is zinloos. Er wordt versterking gebeld. Ondertussen haalt hij de scooter weer van de standaard en begint alles overnieuw. De agenten deinzen niet achteruit. Later zullen ze me vertellen dat dat juist intimiderend kan werken: plots wegstappen. Het zogeheten ‘doodvechten’, ofwel het Excited Delirium Syndroom (EDS), is een gevreesde vijand van de politie en de-escalerend op treden is dan van levensbelang. Hij zal het niet merken dat hij zijn hart overbelast, mensen met EDS zijn buitengewoon sterk, onvermoeibaar en ongevoelig voor pijn. Als ik hem aankijk, zie ik iets onvoorspelbaars, alsof de man tot álles in staat is, ik zet een stapje achteruit en dan hoor ik een agent dat tegen zijn collega fluisteren: ‘Het is wachten tot het geweld zich tegen ons keert.’

Professionele rust

Later zou een van de agenten uitleggen: ‘Als het geweld zich tegen je keert, hoe lang houd je iemand dan in bedwang? Soms kan het lang duren voor er versterking is.’ Maar nu klinken de sirenes van ambulance en politie al. Als het geluid dichterbij komt, gaan de sirenes uit. Het busje vol agenten wordt verzocht om de hoek te wachten, de man niet te bestormen. Fronsend en met zwarte handschoenen aan kijken de agenten in het rond. De man laat zich op de grond zakken, slaat met zijn vuisten op de tegels alsof de wereld zojuist is vergaan. In de ambulance worden spuiten met een kalmeringsmiddel geprepareerd. De professionele rust van de hulpverleners is fascinerend. Als de man alle hulpverleners om de hoek ziet staan, schreeuwt hij: ‘Fucking hell!’ Het kan nog steeds elk moment omslaan, misgaan, hij is niet gefouilleerd.

Terwijl de politie zoveel mogelijk afstand houdt maar dichtbij genoeg is om in te grijpen, wordt de man naar de brancard begeleid waar hij verbazingwekkend gedwee op plaatsneemt. Als hij ligt, dringt het tot hem door. ‘Sorry, buren, sorry,’ roept hij. Hij slaat zijn hand voor zijn ogen en huilt. De straten zijn leeg, buren zijn niet te zien, maar je voelt ze kijken. Terwijl ze hem vastsnoeren, wrijft een van de agenten over zijn arm. Een andere agent vraagt: ‘Mag ik je even fouilleren, vriend?’ Snel gaat er een eerste injectie in. Het lijkt alsof het middel hem activeert. ‘Waarom doen jullie dit? Dit is toch niet nodig, godverdomme?’ Ze proberen hem in de boeien te slaan, maar hij wordt kwader, verdraait de boeien, doet zichzelf pijn en dan schreeuwt hij zesentwintig keer: ‘Dit was niet nodig!’ Hij roept het in prachtig Nederlands, als een gedicht, een mantra. Hij weet zich los te maken uit hun greep, schopt met zijn gebroken been een deuk in de ambulance. Er moeten drie agenten op hem gaan zitten. Droog zegt een agent: ‘Ze geven hem zo nog een ampulletje.’ Maar als er een nieuwsgierige buurbewoner opduikt, gaat deze agent meteen in zijn zicht staan. ‘Als je dit filmt, zonder context, lijkt het vast alsof we die man om zeep helpen.’ Terwijl ze met precies het tegenovergestelde bezig zijn: voorkomen dat hij zich doodvecht.

De ambulance reed hard, de GHB-lucht was niet te harden en toen begon de man bloed te spugen, op haar. ‘Ik hoop dat hij geen enge ziekte heeft.’

De ambulancedeur gaat dicht met drie agenten en twee ambulancebroeders boven op hem. Het geluid sterft weg, een achtergebleven agent gaat het huis van de man in om te kijken of er geen pannetje op het vuur staat en ik blijf alleen achter. Uit alle hoeken en gaten komen buren tevoorschijn. ‘Meneer, wat kunnen we hiertegen doen?’ ‘M’n dochter zit soms alleen thuis, dan ziet ze hem en is ze doodsbang.’ ‘Ergens vind ik het ook zielig. Hij moet ook ergens wonen.’ ‘M’n vriend zag hem laatst nog staan met een brommerhelm bij de bushalte…’
‘Bellen, bellen, bellen,’ zegt een agent, ‘dat is eigenlijk het enige wat jullie kunnen doen. Dan wordt er een dossier opgebouwd.’
We rijden naar het ziekenhuis. De kalme reactie van de buurtbewoners verraste me. ‘Na twee jaar wordt het erger, maar op de meest onverwachte momenten zijn mensen geduldig. Terwijl ze onbeschoft kunnen zijn na bijvoorbeeld een dodelijk ongeluk. Dan ga je naar ze toe, leg je uit wat er gaande is, dat ze even moeten wachten en dan beginnen ze te schelden… Het was trouwens best tricky, we wisten niet of deze man gewapend was.’

We lopen het ziekenhuis in. Iedereen kijkt je aan als je een uniform draagt. De man is al uit handen van de politie en overgedragen aan de artsen.
Er wordt nagepraat op de parkeerplaats. De agenten zijn bezweet en moe. De een denkt dat hij voor langere tijd zal worden opgenomen, een ander denkt hij gewoon weer naar huis mag als hij weer clean en kalm is. Een jonge agente is nog kotsmisselijk. De ambulance reed hard, de GHB-lucht was niet te harden en toen begon de man bloed te spugen, op haar. ‘Ik hoop dat hij geen enge ziekte heeft.’

Laat je niet fucken, hè

Er wordt Indonesisch gehaald, de portofoons worden wat zachter gezet tijdens het eten, maar ze verstaan elke melding, terwijl ik alleen gruizig gebrabbel hoor. Ze eten snel en vertellen over de mensen in deze buurt die ze al jaren kennen, alsof het jeugdvrienden zijn.

Het is donker en dat dicteert een ander werktempo. Het lijkt alsof ’s avonds alleen nog de problemen zichtbaar zijn. Iemand die zijn hond uitlaat, is een zeldzaamheid hier. Misschien is het ook het vertekende beeld dat het meelopen met de politie geeft: de politieradio als enige aanvoer van informatie en wegwijzer, van incident naar incident, avond naar ochtend, tot het einde der tijden.

Het eerste bezoekje is bij een vrouw die als kind is mishandeld en verwaarloosd. Ze heeft last van haar onderburen, maar vanavond is er niks te horen. De vrouw praat sneller dan de meeste mensen denken. Ze heeft een grote hond die driftig kwispelt. In een paar minuten vertelt ze over ‘jonge idioten’ in de wijk die oude mensen bedreigen, tipt ze een nieuwe dealer (waar ze zelf ook koopt), iemand die viagrapillen verkoopt in het bejaardentehuis (‘moet hij weten, maar sommige mensen hebben hartkwalen’) en komen de bijnamen voor haar buren langs: schuiftrompet, terrorist en kotszak. Ze is voor de duvel niet meer bang, het is een vrouw die altijd alleen is geweest, gehard is door de straat, maar er niet onvriendelijk van werd.
‘Jullie denken zeker dat ik een gekkie ben.’
‘Helemaal niet.’
‘Oké, gelukkig,’ lacht ze. ‘Laat je niet fucken, hè, vanavond. Tot ziens.’

Gewelddadig en verward

Dan komt er een melding binnen over een gezin waar vaak huiselijk geweld is. In het appartement op de bovenste verdieping van een flat zijn al vier agenten en twee ambulancebroeders. Een kleuter zit voor een grote tv, een meisje van een jaar of dertien is aan het vegen, alsof ze zich schaamt voor de verloedering en het schoonmaken iets is waar ze wél invloed op heeft. De meisjes zijn niet onder de indruk van de agenten en ook daar tekent de tragiek zich scherp af: hier kwamen al veel hulpverleners langs. Het jongste meisje vraagt aan een agente of die haar vlechten goed kan doen. De autoriteit die een uniform brengt, wordt broos als de agent door de knieën gaat.

De vader in dit gezin is al jaren gewelddadig en verward, de moeder epileptisch, het verstandelijk niveau van beiden laag. Vanavond viel de moeder flauw en belde de oudste dochter de ambulance. ‘Heel goed gedaan.’ En ze krijgt een high-five. ‘Heb ik ook weleens voor papa gedaan,’ zegt ze trots.

In de achterste kamer van het huis ligt de moeder op bed, zonder te weten wat voor of achter is. Wachtend met de agenten op de gang wordt het incident eerder die avond, van de man en zijn scooter, als anekdote gereproduceerd. ‘Zo zie je ze steeds vaker. Elke dag, eigenlijk.’
De moeder wordt de trap afgedragen. Het meisje met de bezem kijkt haar na in het trappenhuis. ‘Mam, je lijkt wel een koningin.’ ‘Doei mama,’ galmt het, maar een reactie komt alleen in vorm van gekreun.

‘Zijn hele keuken lag vol pillen, hij neemt ze al weken niet. Vroeg of laat draait zo’n man door, zoals in het verleden, of loopt het een keer echt slecht met hem af. Eigenlijk is het geen politiewerk, zorgen dat iemand z’n medicatie neemt, maar ja.’

Het kind loopt weer naar binnen en een agent zegt: ‘Dit is eigenlijk wat je het meest ziet. Mensen die tussen wal en schip vallen. Onzichtbaar zijn, tot het misgaat. Er zijn in dit gezin al drie kinderen uit huis geplaatst. Maar dan komen er gewoon nieuwe kinderen. Als iemand echt doordraait, is er van alles mogelijk, zoals je zag vandaag. Maar hier? Vaak gaat het een tijdje goed en dan gaat het helemaal verkeerd. Veel kun je als agent ook niet. Het is wachten op andere hulpverleners.’

Ik loop door het huis, overal klinken de portofoons, vele kamers zijn leeg, kamers van uit huis geplaatste kinderen waar alleen wat lompen, rommel en stof is overgebleven. Op de tafel in de woonkamer staat een bordje boerenkool waarvan de jus allang gestold is, in de keuken een vergeten kattenbak, naast de tv een teddybeertje die ze van de politie hebben gekregen: het beertje draagt een politieshirt. De oudste dochter kijkt uit het raam, naar de ambulance, en zegt: ‘Mama heeft aan m’n haar getrokken. Ik heb pijn aan mijn hoofd.’

Dan stapt er hijgend een man het appartement in. De oudste dochter zegt met haar handen op de rug, als een ober: ‘Wat wilt u drinken? Cola?’
‘Water.’
‘Met ijs? Ik zal kijken of er nog ijs is.’
Een agent vraagt: ‘Kunnen we met een gerust hart weg, nu u er bent?’
‘Ja, jullie kunnen gaan.’
Ze willen zijn naam weten, maar die geeft hij niet.
‘We hebben ook een kat, maar die zie je nu niet,’ zegt het kleinste meisje.
‘Omdat de politie er is,’ zegt de man.
Hij wil zijn naam niet geven en de sfeer wordt ongemakkelijk. ‘Ik ben er toch?’ spuugt hij. ‘Verder wil ik geen problemen. Oké?’ Hij kijkt de kamer rond, wijst naar een agent: ‘Jij, jij kent me toch?’
‘Ja, ik ken je. Nou, goed, dan gaan we maar…’
De voordeur slaat dicht. Op de trap zegt de agent: ‘Ik ken hem, ja, voor de kinderen is hij altijd wel goed, volgens mij.’
De oudste dochter leek de situatie het best te doorzien, ze is eigenlijk al geen kind meer.

Badjas

Het is al laat en ik vraag of de twee agenten moe zijn na deze dag. ‘Nee,’ zeggen ze lachend. ‘Dit is ons werk; als je morgen weer meeloopt, zijn er tien andere zaken.’ In de wagen wordt de E33-melding opgemaakt en nog even voorgelezen en dan verdwijnt het incident van vanmiddag in het systeem. ‘Laten we nog één bezoekje doen vanavond,’ zegt een agent. ‘Deze man is leuk.’

Het duurt lang voor hij zijn deur opent. Hij draagt een badjas, wrijft de slaapt uit z’n ogen, kijkt me vrolijk aan en zegt: ‘Ik lag zo lekker te slapen.’
‘Volgens mij slaap je bijna altijd…’
‘Dat klopt, ik heb eigenlijk aldoor een dip óf ik voel me heel goed. Morgen sta ik misschien weer te springen.’ Het is een oude heer, die ooit deftig was. Hij praat nog met een charmante bekakte stem, als een acteur. Zijn huis is pas geschilderd door het buurtteam, maar het plafond zijn ze vergeten en is nog okergeel van de sigarenrook.

‘Ik hou van minimaal,’ zegt hij tegen mij. Hij heeft een tafel, twee tuinstoelen, een fles wijn en een tv, in de slaapkamer ligt alleen een matras op de grond. Z’n huis is zo leeg omdat hij denkt snel begeleid te moeten gaan wonen. Hij kijkt me wulps aan als een agent begint over het weggooien van zijn platencollectie. ‘Ik ben eigenlijk een oude homo, maar ik was zo verliefd op zangeres Greetje Kauffeld. Ze leeft nog, maar ik ben bang haar erg te gaan missen ooit, dus heb ik alle platen alvast weggegooid.’
‘Ben je eenzaam?’
‘Nou, ja, soms. Maar als ik onder de mensen wil zijn, dan zet ik de tv aan.’
‘Neem je je medicijnen wel?’
‘Al een week niet. Moet ik het doen?’ vraagt hij aan mij.
‘We kunnen ook stemmen,’ oppert een agent.
‘Oké, oké,’ moppert hij. ‘Pak even de appelmoes, anders krijg ik ze niet weg.’ Een voor een neemt hij de pillen. ‘Ik doe het lekker langzaam anders zijn jullie weer weg. Nu kan ik nog even van jullie uniformen genieten. Ik zou graag incontinent zijn, een patiënt zijn, dan word je verzorgd. Misschien nemen jullie me wel mee. Ar-res-te-ren!’ Als hij de pillen op heeft, beloven ze hem snel weer te bezoeken. ‘Je moet maar niet drinken vanavond, met je medicatie.’ Hij kijkt naar de fles wijn en haalt schalks zijn schouders op.

Terwijl de stoplichten oranje pulseren, viert de relativering hoogtij in de politiewagen, maar ditmaal zonder lach. Ze maken zich zorgen over de man. ‘Zijn hele keuken lag vol pillen, hij neemt ze al weken niet. Vroeg of laat draait zo’n man door, zoals in het verleden, of loopt het een keer echt slecht met hem af. Eigenlijk is het geen politiewerk, zorgen dat iemand z’n medicatie neemt, maar ja.’ De andere agent zegt: ‘Die man heeft niemand meer, hij is overgeleverd aan de maatschappij.’

Dit is het grijze tussengebied waar het systeem geen oog voor heeft. Het is wachten tot er een acute melding binnenkomt, en van die beperking gaat iets kwaadaardigs uit. ‘Of je nou wilt of niet, je gaat van ze houden. Het zijn toch ook gewoon allemaal romanpersonages?’

Jonah Falke onderzoekt komend jaar waaraan iemand moet voldoen om als een ‘normaal burger’ te functioneren. Meedenken? Mail naar jonah.falke@vn.nl.