In de vroege ochtend van 7 maart 1996 klom de dertien jaar oude Ji Seong-ho op een goederentrein in de stad Hoeryong in Noord-Korea. Het zwart van de kolen zorgde voor extra camouflage. En hij was niet alleen. Soms zag Seong-ho de ogen en de tanden van andere kolendieven.

Aan de rand van de stad Hoeryong lag kamp 22, een concentratiekamp waar gevangenen steenkool uit de mijnen hakten. Een goederentrein vervoerde de kolen naar een energiecentrale. Militairen bewaakten de treinen, maar ’s nachts was het mogelijk om ongezien op de trein te springen en kolen van de trein te gooien. Zijn moeder en jongere zusje verzamelden de kolen daar, om ze voor voedsel te ruilen op de zwarte markt. Bij de volgende halte zou hij van de trein afspringen. Maar omdat hij dagen niet gegeten had, voelde hij zich zwak. Hij kon zijn ogen niet meer openhouden.

‘Ik weet alles nog,’ zegt Ji Seong-ho, ‘het nummer van de trein, 4031, het geluid van andere treinen die langsreden, alleen die dertig...