In grote letters stond het tweetalig op de deur van de Batschkapp in Frankfurt: uitverkocht. Voor de ingang bedelden tientallen mensen om kaarten. Binnen leek de kleedkamer van de band uren voor aanvang al een bijenkorf. Journalisten verdrongen zich rond een bleke, blonde jongen die niet eens zo’n slechte bui had, maar die weinig meer kon voortbrengen dan wat vaag gemurmel.

De boomlange bassist was nog het toegankelijkst. ‘Onze band is zojuist geëxplodeerd,’ verklaarde hij, duidelijk nog niet van de verbazing bekomen. ‘We hebben er niet om gevraagd. We waren er niet op voorbereid. Het is gewoon gebeurd. Er moet een of ander vacuüm zijn dat wij hebben opgevuld.’

Tijdens het concert die avond – november 1991, twee weken voor het bezoek aan Nederland – werd de blonde jongen op handen gedragen, als een nieuwe Messias. Over de hoofden van de toeschouwers zweefde hij, de gitaar nog om zijn nek, naar de achterkant van de zaal. De stemming was euforisch. Maar een paar uur later, om...