Je zou niet zeggen dat de essayist Jan Postma van mening is dat wij bestaan bij de gratie van onze antipathieën. Wat we allemaal haten aan mensen en dingen zou ons energie geven, houdt ons wakker, doet ons opleven, zorgt voor het stromen van adrenaline en schept duidelijkheid. Maar zo heftig gaat het bij Postma niet toe, het is vooral ‘haten’ bij wijze van spreken. Postma staat niet innerlijk te briesen.

Wat hij vooral haat is wat hij vreest en veracht in zichzelf: dat hij echt kleingeestig zou zijn, dat de eigendunk echt van hem zou afstralen en dat hij de onverdraagzaamheid zelf zou zijn. Dat is aardig zelfkritisch, maar ondertussen heeft hij wel een hekel (dat is een iets mildere vorm van haten) aan moralisten, zelfgenoegzamen en mensen zonder relativeringsvermogen. Dat bepaalt de niet-haatdragende sfeer van zijn essays.

Nu is het essay geen genre waarin het er doorgaans hard aan toegaat. Daar heb je de filippica, de polemiek, de satire of het schotschrift voor. Wat nog niet wil zeggen dat een essayist zichzelf niet in spannende en benauwde situaties kan brengen met de keuze van zijn onderwerpen. Soms moet er kleur bekend worden.

Het gaat in Is dit alles? onder meer over het krijgen en hebben van (twee) kinderen. Dat was bij Postma nog niet zo vanzelfsprekend. Door te rade te gaan bij boeken als Every Cradle is a Grave (Sarah Perry), Better Never to Have Been (David Benatar) en bij de Frans-Romeense filosoof Emil Cioran begaf hij zich in het hol van de leeuw: Cioran schreef Geboren zijn is ongemak.

Postma doet alsof iedereen ten prooi is aan de ‘aandachtseconomie’ van de grote techbedrijven, wat natuurijk helemaal niet zo is.

Postma komt ook uit bij zijn moeder, die hem bekent dat het voor haar geen uitgemaakte zaak was om kinderen te krijgen. Met dit niet honderd procent enthousiasme moet hij het doen: ’Zo het ouderschap iets is, is het een helling waarop de zon voortdurend schijnt, maar die, zo beseffen we ieder moment, niet ver onder ons overgaat in een genadeloos diepe afgrond. Die afgrond kent vele gedaanten, maar een ervan is het besef dat de toekomst van onze kinderen onzeker is.’ Wat doen we onze kinderen aan?

het maken van tomatensaus

Hiermee bevinden we ons meteen in het perspectief dat Postma normaal kiest: op zoek naar een balans bekijkt hij vanuit zijn kleine binnenwereld naar de grote buitenwereld. Hij schrijft daarmee wat men in Amerika ‘familiar essays’ noemt. Die gaan over vertrouwde, dichtbije onderwerpen als basis om naar de grote wereld te kunnen kijken.

In dat genre essays is de Italiaanse Natalia Ginzburg, schrijfster van De kleine deugden en Familielexicon een voorbeeld voor hem. Daarin gaat het over grootsheid en nietigheid, over politiek, over kinderen hebben en het maken van tomatensaus, en over haar man Leone, een van de oprichters van de uitgeverij Einaudi, die in 1944 door de nazi’s werd vermoord.

Met haar ‘onverschrokken morele toon’ schrijft Ginzburg dat kinderen niet de kleine, maar meteen de grote deugden geleerd moeten worden. Niet aan geld en zuinigheid denken, maar aan generositeit, niet voorzichtigheid maar moed, geen berekening maar openheid, geen verlangen naar succes maar het verlangen om er te zijn en te weten.

Het grote en het kleine krijgt nog wat meer reliëf wanneer Postma in de tijd dat een van zijn kinderen geboren moet worden verstrikt raakt in zijn afkeer van zoiets gerings als motten. Bij schrijvers als Virginia Woolf en W.G. Sebald vindt hij beschouwingen waarin die beestjes de properties krijgen die hem, die neurotisch wordt van motten, bevallen. Bij Virginia Woolf in The Death of the Moth ‘voltrekt zich in een paar honderd woorden een volmaakt huwelijk tussen het toevallige moment en het universele Moment.’

Dat wil zeggen: de mot gaat symbool staan voor de kwetsbaarheid en de kortheid van het bestaan in verhouding tot de duizelingwekkende omvang van de wereld, terwijl op de achtergrond de strijd om de Somme in de Eerste Wereldoorlog woedt.

ten prooi aan de ‘doodsdrift’

Dat die grote buitenwereld zich bij Postma niet bepaald op een afstand bevindt blijkt uit de essays waarin hij het heeft over alles wat samengevat kan worden met ‘Internet’, van Facebook tot Twitter, van YouTube tot de mobiele telefoon. Zoals Postma erover schrijft moet internet voor hem wel een alles opslokkende verslaving zijn, een die maakt dat hij bij het naar bed brengen van zijn kind moet vechten tegen de neiging steeds op zijn telefoon te kijken (‘Kun je een grotere afgrond in jezelf tegenkomen dan naar je kind kijken en naar een scherm verlangen?’).

Om te laten zien waaraan hij verslaafd is geeft Postma pagina’s voorbeelden van de trivialiteiten die zijn aandacht vragen. Hij doet alsof iedereen ten prooi is aan de ‘aandachtseconomie’ van de grote techbedrijven, wat natuurijk helemaal niet zo is. Waarmee ik de industrie van ‘volgers’ niet onderschat. Onze vrije wil zou al behoorlijk ‘gecorrumpeerd’ zijn en ‘fundamentele capaciteiten als reflectie, metacognitie, rede en intelligentie’ zouden zo ongeveer buiten werking gesteld zijn, terwijl we juist daarmee ‘in staat zijn te willen wat we willen willen.’

Internet is voor Postma een ‘blender’ waarin hij zich met huid en haar heeft gestort en waarin hij bijna was verdwenen. Door ons over te geven aan ‘internet’ denken we bezig te zijn met het ‘maximaliseren van het genot’, maar in werkelijkheid zijn we ten prooi aan de ‘doodsdrift’, laten we ons leiden door ‘onze drang tot zelfvernietiging.’

In gesprek met zichzelf vraagt Postma zich af of hij niet op zoek moet naar ‘een groter verband.’ Na overleg met zichzelf concludeert hij dat er toch geen groter verband is.

‘Welke leegte proberen we met dit gedrag te vullen?, vraagt Postma zich met de schrijver van The Twittering Machine, Richard Seymour, af. Het antwoord is: we verdoen gewoon onze tijd. Uit deze digitale verslaving komen is nog een heel ‘proces’ ‘waarin je langzaam maar zeker een ander mens wordt.’ Misschien wel ‘een beter mens.’

met zichzelf in gesprek

In het soort essays dat Postma schrijft is hij voortdurend met zichzelf in gesprek. Hij gebruikt zichzelf als klankbord. Met een rode draad, uitweidingen, zijtakken, divagaties, meandert hij door zijn essays, die soms te lang zijn en te veel lijken op het rijgen van kralen.

In gesprek met zichzelf vraagt hij zich af of hij niet op zoek moet naar ‘een groter verband.’ Na overleg met zichzelf concludeert hij dat er toch geen groter verband is. Of het is er wel, maar hij is nu te moe om er nog naar te gaan zoeken. Zo gaat het ook ongeveer toe in het essay over de nuance. Hij hecht natuurlijk aan de nuance. Waar zorgt het niet allemaal voor? Voor onopgemerkte schakeringen, voor complexiteit, voor precisie, voor niet te snel oordelen, voor steeds weer nieuwe aandacht want steeds weer nieuwe nuances. Maar dan brengt Postma een Mefisto op het tapijt die een essay heeft geschreven met de titel ‘Fuck nuance.’ Dat beweert dat de nuance op een voetstuk plaatsen een vorm van intellectuele luiheid is, wat mij onzin lijkt. Alleen al het gebruik van het woord ‘Fuck’ pleit niet voor de schrijver. Dat Postma het noemt is al te genuanceerd. Zo kun je alles ontkrachten.

Voor iemand die veel fotografeert is Postma tamelijk blasé wanneer hij de geboorte van een kind zo ongeveer het laatste ‘wonder’ noemt. De rest is al snel een cliché voor hem. Hij moet naar het werk van de fotografe Rinko Kawauchi kijken om te beseffen hoe wonderlijk ‘de wereld ook in haar moderne onttoverde wereld’ nog is. Postma is zichzelf voortdurend aan het bevestigen en aan het ontkrachten. Daarmee houdt hij wel zijn aandacht op peil. Dat is zijn dubbele blik.

Is dit alles? Essays door Jan Postma is uitgegeven door Das Mag.