In een recent artikel in Vrij Nederland maakt econoom Bas Jacobs gehakt van het limitarisme, de ethische stroming die pleit voor een rijkdomsmaximum. Jacobs’ analyse gaat echter niet over het limitarisme maar eerder over een grove karikatuur ervan.

Het limitarisme buigt zich over de morele vraag of extreme concentratie van economische hulpbronnen moreel verdedigbaar is. Het antwoord daarop is ‘nee’ – omdat dergelijke rijkdomsconcentratie een bedreiging is voor het principe van politieke gelijkheid en het een verspilling is van geld. Bovendien is het in een situatie met een klimaatnoodtoestand niet te rechtvaardigen dat enorme rijkdom niet aangewend wordt om de planeet leefbaar te houden voor mensen, maar door excessieve consumptiepatronen het omgekeerde effect heeft. Daarnaast is veel rijkdom gebaseerd op onverdiend vermogen en is het ook nog maar de vraag of extreem rijken (en hun kinderen) er zo gelukkig van worden.

Wat haalbaar is

Ik ben niet de enige die tot deze conclusie is gekomen. Andere filosofen onderschrijven deze argumenten of hebben nog meer redenen aangedragen waarom extreme rijkdomsconcentratie moreel niet te rechtvaardigen is. Huub Brouwer en Dick Timmer beargumenteren bijvoorbeeld dat extreme rijkdom niet te rijmen valt met het principe van verdienste, Danielle Zwarthoed legt uit dat het de morele autonomie van mensen ondermijnt, Adelin Dumitru en Elene Icardi beargumenteren hoe limitarisme volgt uit het principe van republikeinse vrijheid, en Christian Neuhäuser toont aan hoe het Rawlsiaanse rechtvaardigheidsprincipe over de sociale basis van zelfrespect leidt tot limitarisme.

Volgens Jacobs stelt het limitarisme dat de staat mensen moet begrenzen in hun rijkdom. Maar dat is niet waar limitarisme over gaat. Het is een afzonderlijke vraag wat morele ontoelaatbaarheid betekent voor wat de overheid moet doen, en wat andere morele actoren moeten doen, waaronder bedrijven of burgers. Dit hangt af van wat haalbaar is, en van andere waarden die moeten worden meegenomen in een afweging.

In een artikel uit 2017 waar Jacobs naar verwijst, bespreek ik of het limitarisme gezien kan worden als een zuiver morele doctrine, die mensen ertoe zou moeten aanzetten om zelf de stappen te zetten om extreme rijkdom uit hun leven te weren (zoals de ware filantropen doen), of als een politieke doctrine, die ons iets vertelt over hoe we de instituties in de samenleving moeten inrichten. Ik bespreek ook expliciet wat Jacobs als tegenargument aanhaalt: als het limitarisme de vorm zou aannemen van een hoogste belastingvoet van 100 procent, zal het dan niet in haar eigen voet schieten?

Via het veranderen van sociale normen over extreme rijkdom, die onder andere door publiek debat worden gevormd, kunnen morele plichten zwaarder gaan wegen in wat mensen uiteindelijk doen.

Daar gaat een andere vraag aan vooraf: welke waarde staat centraal als we limitarisme overwegen? Als dat politieke gelijkheid is, en het belang dat we hechten aan het herstellen van politieke ongelijkheid heel groot is, dan kunnen we ervoor kiezen om de eventuele negatieve economische effecten voor lief te nemen. Immers: extreme rijkdom leidt tot politieke ongelijkheid.

Je kunt ook tot de conclusie kunnen komen dat de invloed van geld op het politiek proces weliswaar een probleem is, maar dat het veel belangrijker is om iets te doen aan niet-vervulde urgente behoeften, zoals bijvoorbeeld aanhoudende armoede, wachtlijsten in de psychiatrische zorg, het ontbreken van adequaat onderwijs voor thuiszitters en andere kwetsbare jongeren, of het tekort aan plekken in de ouderenzorg. Bij een dergelijke keuze vertaalt het limitaristische ideaal zich op beleidsvlak in een belastingstructuur die stuurt op maximale belastingopbrengsten.

Maar zelfs bij een fiscale structuur die inzet op maximale belastingopbrengsten en daarom geen hoogste belastingvoet van 100 procent hanteert, blijven de morele argumenten van het limitarisme van kracht. Zij geven de extreem rijken een heldere reden om hun overtollige rijkdom in te zetten voor het aanpakken van urgente behoeften, ook buiten het fiscale stelsel om. Via het veranderen van sociale normen over extreme rijkdom, die onder andere door publiek debat worden gevormd, kunnen morele plichten zwaarder gaan wegen in wat mensen uiteindelijk doen. Een belastingstructuur die de belastingopbrengsten maximaliseert is wat Jacobs zelf ook bepleit, en hij zou dit dus moeten ondersteunen.

Moreel en politiek vraagstuk

Jacobs stelt dat ik op basis van mijn eigen onderzoek schat dat de limiet waarboven de overheid zich geld zou moeten toe-eigenen zo rond de 2,2 miljoen ligt. In dat onderzoek, dat ik samen met een groep sociologen uitvoerde, maken we een onderscheid tussen een descriptieve en een normatieve rijkdomsgrens. Een descriptieve rijkdomsgrens is het punt waarop iemand zoveel rijkdom heeft dat meer niets toevoegt aan diens materiële kwaliteit van leven. Dat was de primaire focus van ons onderzoek. De normatieve vraag waar een bovengrens aan rijkdom ligt, is een andere vraag: dat is een moreel en een politiek vraagstuk.

Dat dit onderscheid voor mensen die niet beroepshalve bezig zijn met ongelijkheidsvraagstukken lastig is, kan ik me goed voorstellen. In een opinieartikel in de Volkskrant heb ik toegelicht hoe dat onderscheid te maken is. Het empirische onderzoek toonde aan dat een grote meerderheid van de Nederlanders (tegen prijsniveaus van 2018) vindt dat men bij een vermogen van 2,2 miljoen meer dan genoeg heeft. We schatten dat de rijkdomsgrens, in descriptieve zin, daar in de buurt te vinden is. Maar dat zegt niets over waar we, als politieke gemeenschap, moreel die grens willen trekken. Dat gebeurt op basis van argumenten, zoals het feit dat extreme rijkdom zelden moreel verdiend is, of de onwenselijke gevolgen die extreme rijkdom heeft. Dat is iets anders dan een descriptief oordeel.

Rechtvaardigheidsprincipes

Het limitarisme zou volgens Jacobs niet stroken met de rechtvaardigheidstheorieën van de filosofen John Rawls, Amartya Sen en Ronald Dworkin. In het geval van de eerste twee is dat aantoonbaar onwaar. De rechtvaardigheidstheorie van Rawls heeft twee principes, waarbij het eerste, dat over politieke en burgerrechten gaat, voorrang heeft op het tweede principe. De instituties van de samenleving moeten volgens Rawls zo ingericht worden dat de waarden van deze politieke rechten en burgerrechten gelijk zijn voor iedereen. Als een toename van economische ongelijkheid de gelijke liberale rechten ondergraaft, is die ongelijkheid volgens Rawls niet te rechtvaardigen. Dat is precies waar het democratische argument voor limitarisme over gaat.

Een bovengrens aan rijkdom zou tot een toename van menselijke capabilities moeten leiden bij de niet-rijken, terwijl het voor de rijksten geen noemenswaardige effecten heeft op hun kwaliteit van leven.

Ook het tweede rechtvaardigheidsprincipe van Rawls biedt steun voor het limitarisme. In tegenstelling tot wat Jacobs schrijft gaat dat niet over ‘het economische lot van de minst bedeelden zoveel mogelijk te verbeteren’ maar over het verbeteren van de ‘primaire goederen’ voor de minstbedeelden. Dat is een bredere waaier aan dingen die ertoe doen, waaronder ook de sociale basis van zelfrespect. Economen vergeten doorgaans dat dit voor Rawls een centraal primair goed is, en kijken alleen naar geld. Maar extreme rijkdom ondergraaft het zelfrespect van anderen, concludeerde filosoof Christian Neuhäuser, omdat mensen via de materiële en symbolische wereld met elkaar verbonden zijn. Zo gaan limitarisme en de rechtvaardigheidstheorie van Rawls prima samen.

Mogelijkheden

De vraag of de capabilities approach van filosoof Amartya Sen het limitarisme zou onderschrijven is interessant (al helemaal voor mij persoonlijk omdat ik twintig jaar geleden mijn proefschrift over deze theorie bij Sen geschreven heb). Sens capabilities-benadering stelt dat we bij de inrichting van de samenleving en het ontwikkelen van beleid de reële mogelijkheden van mensen moeten vergroten. Bij het ontwikkelen van de idee van de rijkdomsgrens heb ik ook gebruik gemaakt van de relatie tussen geld en die reële mogelijkheden (capabilities). Die rijkdomsgrens ligt niet daar waar een bijkomende euro je geen extra ‘nut’ oplevert, maar daar waar het geen bijdrage meer levert aan je kwaliteit van leven als we dat zien, zoals Sen, in termen van wat iemand met zijn of haar leven kan doen.

Wat zou er met de capabilities van mensen gebeuren als er een morele bovengrens aan rijkdom zou zijn, deels afgedwongen met fiscale maatregelen, deels gerealiseerd door de kracht van sociale normen en een moreel appèl? De rijksten verliezen geen of nauwelijks reële mogelijkheden, omdat ze veel meer hebben dan nodig voor een maximale kwaliteit van leven. Maar het geld dat via het fiscaal stelsel en via vrijwillige herverdeling bij de minder begoeden terecht komt, levert voor die groep wel meer capabilities op. Een bovengrens aan rijkdom zou dus tot een toename van menselijke capabilities moeten leiden bij de niet-rijken, terwijl het voor de rijksten geen noemenswaardige effecten heeft op hun kwaliteit van leven.

Neoliberalen

Of Dworkins gelijkheidstheorie limitarisme zou verwerpen, valt helemaal niet te zeggen. Dat komt omdat die theorie gemaakt is voor een hypothetische wereld waarin er onder andere geen machtsconcentratie voorkomt, er échte gelijke kansen zijn voor iedereen en volledig rekening wordt gehouden met aangeboren beperkingen en kwetsbaarheden. Ook zijn in Dworkins hypothetische wereld geen mechanismes die onze voorkeuren en verlangens beïnvloeden. Het beste wat we hierover kunnen zeggen, is dat dit extreem ver afstaat van de echte wereld, waar het limitarisme voor ontwikkeld is.

In tegenstelling tot het limitarisme hebben neoliberalen een egoïstisch mensbeeld en een hele dunne visie op wat een samenleving inhoudt.

Het limitarisme zou onliberaal zijn volgens Jacobs, en hij schrijft dat we de skeletten van Friedrich Hayek en Milton Friedman horen rammelen in hun graf. Hayek en Friedman zijn echter niet de geschiedenis ingegaan als liberalen, maar als neoliberalen. Het is nog maar de vraag of de echte grondleggers van het liberalisme het limitarisme zouden verwerpen. John Stuart Mill schrijft bijvoorbeeld in zijn Principles of Political Economy (1848) dat erfenissen in principe volledig wegbelast zouden moeten worden. Hij maakt een uitzondering voor kinderen die nog afhankelijk zijn van hun ouders (in zijn tijd hun vader). Hij begrijpt ook, net als hedendaagse filosofen, dat we ook moeten kijken naar hoe mensen zullen reageren op beleid dat is afgeleid van dat principe, en pleit daarom voor de hoogst haalbare belastingvoet op erfenissen. Zijn redenering is gebaseerd op de stelling dat niemand een erfenis moreel verdient, want niemand heeft inspanningen geleverd of iets anders gedaan waardoor die op basis van eigen verdienste kan claimen dat die erfenis hem moreel gezien toekomt. Het staat buiten kijf dat een maximaal haalbare erf- en schenkbelasting de wereld een stuk dichter bij de idealen van het limitarisme zou brengen.

Wat neoliberalen als Hayek en Friedman betreft, ben ik het met Jacobs eens dat zij het limitarisme zouden verwerpen. Zeker Friedman, voor wie hebzucht een deugd is, en voor wie morele verdienste gereduceerd wordt tot dat wat je je in de markt kan toe-eigenen. In tegenstelling tot het limitarisme hebben neoliberalen een egoïstisch mensbeeld en een hele dunne visie op wat een samenleving inhoudt.

Ideologische aannames

Het limitarisme is geen fiscale theorie. Het raakt wel aan fiscale keuzes, omdat het fiscale stelsel het hart is van het sociale contract, de afspraken die mensen in een land maken over hoe ze willen samenleven. Het sociale contract is veel meer dan fiscale keuzes. Het gaat ook over cultuur en sociale normen, en over heersende ideologische aannames die we kunnen accepteren of kunnen veranderen.

Het limitarisme is onderdeel van de zoektocht naar een nieuw sociaal contract. Dat nieuwe contract moet vertrouwen in de samenleving terugbrengen en relaties tussen mensen herstellen. Het moet machtsongelijkheden reduceren. De overheid moet weer ten dienste staan van alle mensen en niet alleen van mensen met de meeste invloed – doorgaans de kapitaalkrachtigen. En mensen moeten zichzelf niet alleen in neoliberale termen begrijpen (als consument, ondernemer, investeerder in hun eigen ‘menselijk kapitaal’, of ‘klant’ bij de overheid), maar als medeburger, die samen met anderen een goede samenleving probeert te creëren.

Het is in de zoektocht naar zo’n alternatief sociaal contract dat de bijdrage van het limitarisme uiteindelijk geëvalueerd dient te worden. Maar dan niet op basis van een karikatuur.

De maatschappelijke onvrede over de grote vermogensongelijkheid en de toename van de kloof tussen de rijksten en de achterblijvers wordt steeds heftiger. Ongelijkheid is een thema dat de komende jaren hoog op de sociale en politieke agenda zal staan, en het is de taak van filosofen, economen en andere denkers om concepten en ideeën aan te dragen die dat debat kunnen voeden. Als we limitarisme correct begrijpen als een moreel ideaal dat op verschillende manieren dichterbij gebracht kan worden, dan is het helder dat het een rol heeft te spelen in de discussie in wat voor samenleving, en wat voor wereld, wij willen leven.

Ingrid Robeyns is hoogleraar Ethiek van instituties aan de Universiteit Utrecht