Dit essay is ook te beluisteren.

In het voorjaar bezocht de Londense Amelia Goldsmith de supermarkt en bood klanten aan hun boodschappen voor ze te betalen. Maar de klanten wilden niet. De een na de ander sloeg het aanbod af, geërgerd en zelfs verontwaardigd. ‘Er zijn veel geschiktere mensen op de wereld,’ zei een vrouw. Amelia Goldsmith barstte uiteindelijk in tranen uit.

‘Ik had verwacht dat de eerste persoon zielsgelukkig, dankbaar en blij zou zijn dat ik voor zijn aankopen zou betalen,’ zei ze. ‘Maar het werkte duidelijk niet zo best.’

Uit arren moede stopte ze een paar pakken pasta en een paar potten pastasaus in de doos die de supermarkt als voedselbank had ingericht.

Wij kunnen dit over Amelia Goldsmith te weten komen omdat zij haar actie heeft gefilmd en op TikTok gezet, waar het filmpje een miljoen keer is bekeken. Het had wellicht gescheeld als zij haar goede daad zonder lopende camera had verricht, suggereerden de kijkers behulpzaam. Anderen vulden aan dat het misschien beter was geweest de actie uit te voeren bij de Aldi en niet bij het zoveel sjiekere Sainsbury’s.

In april schreef nieuwssite Insider over Amelia Goldsmith, in mei hoorde ik over haar bij Radio Veronica, en al met al kun je je afvragen wat iedereen toch zo intrigeert aan deze geflopte filantropie. Waarschijnlijk zit de aantrekkingskracht in de onnozelheid ervan. Goldsmiths gebrekkige inzicht in de huidige sociaal-economische malaise die maakt dat een winkel als Sainsbury’s überhaupt een doos heeft staan waarin je pastasaus kunt achterlaten voor de arme mensen bij de Aldi.

Hoe dan ook, zodra je eenmaal bent uitgesputterd over Amelia Goldsmith, kun je je afvragen hoe het dan wel moet met die doos in de supermarkt.

Dit verhaal komt uit het zomernummerBestel 'm hier4 juli 2023

In Nederland, toch een rijk land, zijn zes op de tien huishoudens financieel kwetsbaar. Wekelijks krijgen 40.000 gezinnen hulp van de voedselbank en dat aantal stijgt snel. Zo snel zelfs dat inmiddels niet meer iedereen kan worden bereikt. Hierdoor ontstaat niet alleen een inkomenskloof, maar ook een gezondheidskloof, want het zijn vooral mensen met een laag inkomen en een lage opleiding die door slechte voedingspatronen sneller ziek worden, aldus het Nationaal Preventieakkoord. Bij ziekte worden ze wegens beperkte gezondheidsvaardigheden dan ook nog eens slecht bereikt door de zorg. ‘Iedereen kan kanker krijgen, maar vooral hogeropgeleiden krijgen een genetisch onderzoek,’ zegt klinisch genetica Margreet Ausems in de NRC. De kluwen van armoede, ziekte, informatieachterstand, werkeloosheid, gebrek aan vaardigheden en slechte bereikbaarheid valt lastig te ontwarren. Mensen raken achterop bij andere mensen. Is hier een beter antwoord op dan een pot pastasaus? Waar te beginnen?

De vraag ‘gelijkheid van wat’ laat zich niet gemakkelijk beantwoorden. Ook nu hangt die nog steeds dreigend boven de gesprekken over gelijkheid en ongelijkheid, armoede en achterstand.

Nu alom het gesprek oplaait over gelijkheid en ongelijkheden grijp ik graag terug naar een artikel uit 1979 van de econoom Amartya Sen. Vooral vanwege de titel ervan. Equality of what? Iedereen wil wel gelijkheid van iets, legt Sen later nog eens uit in het voorwoord bij zijn boek Inequality Reexamined. Zelfs de ethische theorieën die erom bekend staan dat ze weinig aandacht aan gelijkheid besteden, zoals het libertarisme van Robert Nozick, zijn in zekere zin egalitaristisch. Nozicks libertarisme mikt namelijk op gelijke aanspraak op rechten en ook dat is gelijkheidsdenken. Het is dus niet de vraag waarom je naar gelijkheid zou streven, want dat wil iedereen wel. Maar gelijkheid van wat?

Het gehele kinderleven

In grote lijnen kun je zeggen dat een antwoord op de vraag naar gelijkheid rekening zou moeten houden met twee typen van ongelijkheid of diversiteit in de wereld. In de eerste plaats bestaan er grote verschillen tussen mensen. Verschillen in aanleg, gezondheid, levensstijl, afkomst, sekse. Ethische en sociale theorieën streven er niet naar alle mensen in al deze opzichten gelijk te maken, ze proberen boven alles manieren te vinden om met de bestaande ongelijkheden om te gaan.

Vervolgens moet elk gelijkheidsstreven ook rekening houden met de talloze criteria die je kunt verzinnen om gelijkheid te meten en te beoordelen. En natuurlijk hangen deze twee vormen van diversiteit uiteindelijk met elkaar samen, want het feit dat mensen allemaal verschillend zijn leidt ertoe dat ze verschillende keuzes maken voor de criteria waarmee ze hun onderlinge gelijkheid willen meten.

Al met al laat de vraag ‘gelijkheid van wat’ zich niet gemakkelijk beantwoorden. Ook nu hangt die nog steeds dreigend boven de gesprekken over gelijkheid en ongelijkheid, armoede en achterstand.

De meest populaire keuze voor een gelijkheidscriterium is deze dagen het streven naar kansengelijkheid. Het kabinet koerst op ‘kwaliteit en kansengelijkheid’ bij het maken van onderwijsplannen. Plannen rondom gratis kinderopvang worden vanuit het perspectief van de kansen besproken en de voorzitters van verenigingen van schoolleiders en kinderopvang pleitten voor een zelfs nog veel ingrijpender aanpak dan gratis opvang alleen. Kinderen moeten met een gelijkluidende pedagogische visie te maken krijgen in alle domeinen: kinderopvang, onderwijs, jeugdzorg en zelfs in hun vrije tijd. ‘Zodat wij samen kunnen werken aan gelijke kansen voor álle kinderen in onze samenleving.’

De nadruk op kansengelijkheid, gaat voorbij aan het feit dat er grote onderlinge verschillen bestaan en dat je in een rechtvaardige samenleving moet zorgen dat iedereen ondanks die verschillen kan functioneren.

Het is misschien vanzelfsprekend dat onderwijs zich op kansen richt, maar je ziet hier dat het criterium zich al gauw uitbreidt naar het gehele kinderleven en dat andere criteria daardoor in de schaduw komen te staan. Als in Vlaanderen een plan ontstaat om schoolmaaltijden te verzorgen voor ieder kind, is het argument niet dat kinderen geen honger mogen lijden, maar dat ze met het oog op kansengelijkheid hun schoolwerk moeten afmaken. ‘Je kan niet leren met honger. Elk kind moet dezelfde kansen krijgen,’ zegt een Vlaamse parlementariër op Twitter.

In de discussie die erop volgt zeggen critici van het maaltijdplan dat het voeden van kinderen de taak van de ouders is en niet die van de school. Ouders krijgen immers allemaal dezelfde kinderbijslag, is de gedachte, dan kunnen ze hun kinderen toch ook allemaal evenveel te eten geven? Hiermee draait de discussie rondom het maaltijdplan niet alleen om de omvang van de overheidstaak, maar vooral ook om het antwoord op de vraag equality of what. Wat is het probleem dat je wilt oplossen? Wat wil je het liefst regelen als kinderen niet te eten hebben? Moeten ze gelijke kansen krijgen? Moeten alle ouders een gelijk gezinsinkomen hebben? Hun kinderen gelijk opvoeden? Moet de honger van alle kinderen op een gelijke manier worden gestild?

Andere soorten van gelijkheid

Ik begrijp dat dit over kan komen als muggenziften. Waarom kinderen niet gewoon te eten geven, zonder je af te vragen welke sociale variabelen daarmee worden gediend? Maar het probleem is dat tussen de variabelen iets kan wringen: de nadruk op kansengelijkheid die tegenwoordig zoveel opgeld doet, kan uiteindelijk zelfs afleiden van de aandacht voor andere soorten van gelijkheid.

De Nederlandse regering zegt het zowaar expliciet bij de bespreking van een wetsvoorstel over loting bij opleidingen in het hoger onderwijs. De regering hecht er waarde aan te benadrukken, schrijft ze in de memorie van antwoord, dat ze met het wetsvoorstel de kansengelijkheid wil vergroten bij numerus fixusopleidingen. ‘Het doel van de wetsaanpassing is in eerste instantie niet het vergroten van de diversiteit.’

Met andere woorden: kansengelijkheid leidt niet vanzelf tot diversiteit, en zo leidt ze ook niet vanzelf tot het opheffen van armoede of achterstand. Sterker nog, als je focust op gelijke kansen en een gelijke uitgangspositie, kun je gaandeweg de belangstelling voor ongelijke uitkomsten verliezen. Je kunt onverschillig raken voor de ongelijkheid die later in de realiteit verschijnt door een verschil in lonen, woonomstandigheden, een verschil in aangeboren talenten en gezondheid.

Onderwijs is nu eenmaal niet de grote gelijkmaker die het geacht wordt te zijn. Ongeveer 15 procent van de Nederlanders heeft een IQ onder de 85; dat is een belangrijk en onderschat statistisch gegeven. En jawel, begrippen als intelligentie en IQ zijn vatbaar voor wetenschappelijke discussie, en oké, je kunt van zo’n meting denken wat je wilt, maar de uitkomst is op zijn minst een signaal dat ongeveer 2,5 miljoen Nederlanders moeite hebben een basisopleiding te volgen. En dat ze slecht kunnen functioneren in een maatschappij die in rap tempo digitaliseert.

De woorden diversiteit en inclusiviteit zijn in het spraakgebruik tegenwoordig vrijwel synoniem met gendergelijkheid: ze verwijzen nog slechts zelden naar verschillen in afkomst, opleiding, geletterdheid, arbeidssituatie, intellectuele of lichamelijke mogelijkheden.

Mensen met een gemeten IQ onder de 70 heten verstandelijk beperkt, mensen met een IQ tussen 70 en 85 zwakbegaafd: één op de zeven mensen is dus ofwel verstandelijk beperkt of zwakbegaafd. En inderdaad, dat zijn lelijke woorden voor mensen die andere begaafdheden kunnen bezitten dan intellectuele. Maar hoe je de beperkingen ook noemt, de huidige maatschappij vraagt om een niveau van geletterdheid en gecijferdheid dat miljoenen burgers nooit zullen bereiken. Kansengelijkheid in het onderwijs tovert dat probleem niet zomaar weg. En iets vergelijkbaars geldt voor andere beperkingen en hindernissen waarmee mensen te stellen hebben door omstandigheden of geboorte.

De nadruk op kansengelijkheid, zou je kunnen zeggen, gaat voorbij aan het feit dat er grote onderlinge verschillen bestaan en dat je in een rechtvaardige samenleving moet zorgen dat iedereen ondanks die verschillen kan functioneren. Te grote aandacht voor kansen kan er uiteindelijk zelfs toe leiden dat de samenleving de later ontstane verschillen eenvoudig rechtvaardigt. Je hebt toch kansen gekregen? Waarom heb je die dan niet gegrepen? Er zit een sterk meritocratische vooringenomenheid in het begrip. Alles welbeschouwd is kansengelijkheid de bescheidenste keuze voor een samenleving die zich geconfronteerd ziet met armoede en honger.

Genderkloof

Een tweede manier van denken die afleidt van de acute problemen is de sterke focus op gelijkberechtiging, gelijkheid voor de wet. In de twintigste eeuw is het gelijkheidsbeginsel op de voorgrond gekomen en uitgewerkt in nationale grondwetten en verdragen van de Verenigde Naties: de afspraken zijn erop gericht achterstelling van vrouwen en andere minderheidsgroeperingen tegen te gaan. Deze aanpak gaat er niet vanuit dat mensen gelijk zijn, maar geeft ze het recht verschillend te zijn, zonder dat de wet daaraan consequenties verbindt.

Zo’n vorm van gelijkheidsdenken moet sociaal-economische achterstand tegengaan, maar doet dat via de omweg van de gelijke rechten. Vrouwen, bijvoorbeeld, hebben dezelfde rechten gekregen als mannen op het gebied van werk, beloning, arbeidsvoorwaarden, deelname aan verkiezingen. De aandacht gaat hierbij niet uit naar armoede, maar naar de onderlinge verhoudingen. Naar de gelijkheid van wie. En je ziet dat in Europese landen de aandacht daarbij tegenwoordig vooral uitgaat naar de gelijke positie van vrouwen en lhbti+’ers.

Kijk maar eens naar de ministeries die gelijkheid expliciet in hun opdracht hebben. Het Verenigd Koninkrijk heeft een minister van Vrouwen en Gelijkheden. Die draagt verantwoordelijkheid voor kansengelijkheid – equality of opportunity – voor iedereen en houdt dientengevolge toezicht op het gelijkheidsbeleid van de regering, ‘voor vrouwen, etniciteit en LHBT’. Spanje heeft een minister van Gelijkheid die zich richt op de gelijkheid tussen mannen en vrouwen en op het voorkomen van geweld tegen vrouwen. Frankrijk heeft een minister die voor de duidelijkheid ‘minister voor gelijkheid tussen vrouwen en mannen’ heet.

Het streven naar gelijkberechtiging is eigenlijk puur een poging geworden de genderkloof te dichten. De woorden diversiteit en inclusiviteit zijn in het spraakgebruik tegenwoordig vrijwel synoniem met gendergelijkheid: ze verwijzen naar diversiteit in sekse, seksualiteit en gender – en nog slechts zelden naar verschillen in afkomst, opleiding, geletterdheid, arbeidssituatie, intellectuele of lichamelijke mogelijkheden.

In een land waarin steeds meer huishoudens in financiële problemen komen en de voedselbanken hun taak niet meer aankunnen, is het goed te beseffen dat ook gelijkberechtiging geen probate gelijkmaker is. Zodra iedereen op papier gelijke rechten heeft, en zodra vrouwen, mannen en non-binairen gelijk worden behandeld, zijn er nog steeds mensen die hun energierekening niet kunnen betalen, die niet in staat zijn met hun talenten te woekeren en die de boel niet kunnen redden om wat voor andere reden dan ook.

De genderkloof is dus niet alleen een andere kloof dan de inkomens-, welvaarts- of armoedekloof: het is een heel ander soort kloof.

Het CBS rapporteert dat bij de geboorte de levensverwachting in goede gezondheid voor de meest welvarende mannen gemiddeld 25 jaar hoger ligt dan voor de minst welvarende mannen. Bij vrouwen is het verschil 23 jaar. Op 65-jarige leeftijd is de verwachting om de tijd in goede gezondheid door te brengen voor mannen en vrouwen bovenaan de welvaartsladder nog steeds zeven tot acht jaar hoger dan voor degenen aan de onderkant van die ladder. Van de minderjarige kinderen leeft één op de zeven in een huishouden met een inkomen onder de lage inkomensgrens en groeit daardoor op met het risico op armoede.

Dit soort gegevens zegt iets over de reële ongelijkheid die gemakkelijk uit zicht raakt bij de rechtenbenadering. Het is waar dat over zulke spanningen tussen gelijkberechtiging en reëel bestaande gelijkheid al eindeloos is gebakkeleid, zeker sinds Karl Marx waarschuwde dat burgerrechten niet ten goede kwamen aan de arbeidende klasse. De burgerij kreeg in de negentiende eeuw weliswaar rechten, maar de situatie van de arbeiders verbeterde niet. Daarom werd in de twintigste eeuw geprobeerd de situatie van de minst welvarende klasse in de rechtenbenadering op te nemen en deels is dat ook wel gelukt.

Toch zie je in de eenentwintigste eeuw nog steeds spanning tussen het ideaal van gelijke rechten en de praktijk van achterstand. De twee drijven op het moment zelfs verder uit elkaar. Naast een opleving van emancipatiebewegingen van minderheden die strijden voor gelijke rechten zie je een groeiende ongelijkheid op sociaal-economisch gebied. De strijd voor diversiteit en inclusiviteit, waarmee maatschappelijke en culturele organisaties tegenwoordig zo druk doende zijn, verdrijft de honger niet vanzelfsprekend.

De genderkloof is dus niet alleen een andere kloof dan de inkomens-, welvaarts- of armoedekloof: het is een heel ander soort kloof. Het is belangrijk dit in te zien en je niet dermate blind te staren op de ene vorm van gelijkheid dat je de andere over het hoofd ziet.

Correctie op uitkomsten

Nu kun je opnieuw tegensputteren dat dit muggenziften is. Dat je het ene streven best kunt combineren met het andere streven. En ja, dat kan ook best, maar dan moet je het wel doen.

Vervolgens kun je tegenwerpen dat het niet nodig is precies te weten wat gelijkheid betekent. Het zou genoeg moeten zijn in het dagelijks leven hier en daar de boel een beetje recht te trekken, de koek gelijker te verdelen, zonder uitentreuren te definiëren wat de koek is en wat je aan het doen bent.

Waarschijnlijk kun je best iets bijdragen aan de rechtvaardigheid op de wereld zonder je te bekommeren over theorievorming. En zonder exact te kunnen benoemen op welke rechtvaardige verdeling van welvaart, inkomen, rechten, goederen of wat dan ook je aanstuurt. Geef mensen gewoon pastasaus, zou je kunnen zeggen.

Maar dan duikt toch het Amelia Goldsmithprobleem op. Want hoe kun je zorgen dat de pastasaus belandt bij degenen die het werkelijk nodig hebben? En sinds wanneer is liefdadigheid de oplossing voor alles?

Het denken over definities is niet overbodig. In de eenentwintigste eeuw is het optuigen van een theoretisch begrippenapparaat zelfs belangrijker dan ooit. We zijn ertoe overgegaan beslissingen uit te besteden aan gedigitaliseerde systemen en die moeten worden gevoed met heldere begripsdefinities. Als je AI met een probleem aan de slag wilt laten gaan, wil je graag zelf bepalen wat het probleem is – en wanneer het is opgelost. Daartoe moet je het probleem in begrijpelijke termen kunnen beschrijven. Gelijkheid bevorderen? Maar gelijkheid van wat dan?

John Rawls, begrijp ik uit de discussies over AI en ethiek, is de favoriete filosoof van AI-experts die zich bezighouden met vraagstukken van gelijkheid en rechtvaardigheid. Dat treft in zekere zin gelukkig, want Rawls heeft in zijn invloedrijke en klassieke boek Theory of Justice uit 1972 een raamwerk geschetst waarin diverse soorten van gelijkheid netjes een plaats hebben gekregen. Als je mensen in een laboratoriumsetting principes laat opstellen voor het streven naar gelijkheid, zegt hij, zullen ze tot een drieslag komen. Ze zullen bepalen dat zowel gelijke kansen nodig zijn als gelijke rechten.

Honger in een rijk land is, net als betere gezondheidszorg voor hoogopgeleiden, een teken dat er iets verschrikkelijk niet klopt met de mogelijkheid mee te doen en mee te draaien.

En omdat die twee niet genoeg zijn, zoals we hierboven zelf ook al vaststelden, wordt de overblijvende ongelijkheid gecorrigeerd door de positie van de minst bedeelden zo hoog mogelijk op te krikken. Niet alleen kansen en rechten, maar ook een correctie op uitkomsten. Maar kijk, hier duikt dan toch weer die lastige vraag equality of what op. Want hoe meet je dat? Waar kijk je naar als je de positie beoordeelt van degenen die op achterstand staan? Meet je hun welvaart? Hun inkomen? Hun mogelijkheden om te functioneren en mee te draaien in de maatschappij? Rawls heeft zelf een duidelijke voorkeur, maar er zijn ook andere antwoorden op de vraag te geven dan de Rawlsiaanse.

Waar Rawls kijkt naar de verdeling van goederen, kun je ook kijken naar de conditie van mensen, naar de mate waarin ze gevoed en gezond zijn, bijvoorbeeld, en naar de mate waarin ze kunnen meekomen en meedraaien. Of ze de digitaliserende omgeving kunnen bijbenen, zichzelf kunnen bedruipen en overeind houden.

Het Expertteam Energiesysteem 2050 heeft dit voorjaar een advies uitgebracht aan de minister van Klimaat en Energie. ‘Energie in Perspectief: rechtvaardig, robuust en duurzaam naar 2050’, heet het rapport. Nederland kan best een klimaatneutraal energiesysteem optuigen voor 2050, luidt de boodschap, maar dan moet wel worden gekeken naar de verdeling van de ‘lasten en lusten’ van de transitie. Rechtvaardigheid moet vooropstaan, zegt Bernard ter Haar, voorzitter van het Expertteam, bij de presentatie van het advies. ‘Dat betekent geen gelijke, maar wel een eerlijke verdeling van lasten en lusten.’ Iedereen moet kunnen meedoen.

Dit lijken wijze woorden. Je kunt ze op andere terreinen net zo goed gebruiken. Alle burgers, ook de vele miljoenen met een ondergemiddeld IQ, ook degenen aan de onderkant van de arbeidsmarkt, ook kinderen in financieel kwetsbare huishoudens, moeten kunnen meedraaien in een maatschappij die in hard tempo verandert, verdigitaliseert en verduurzaamt. Dat vraagt niet zozeer om een gelijke verdeling van welvaart of inkomen, maar om besef van de onderlinge verschillen tussen mensen, en respect ervoor.

Honger in een rijk land is, net als betere gezondheidszorg voor hoogopgeleiden, een teken dat er iets verschrikkelijk niet klopt met de mogelijkheid mee te doen en mee te draaien. Die onbegrijpelijke honger en die achterblijvende zorg en levensverwachting verdienen meer theoretische aandacht van ons dan we geneigd zijn te geven. Mensen raken op achterstand door onderlinge verschillen in intelligentie, talent, gezondheid, gezondheidsvaardigheden, bereikbaarheid voor informatie en communicatie, afkomst, mazzel en andere vormen van natuurlijke diversiteit. Het veelbezongen onderwijs en het diversiteitsbeleid lossen de problemen niet vanzelfsprekend op. Je hebt een ontwerp nodig van een samenleving dat zulke verschillen serieus neemt.