Kijk, hier heeft hij een jaar lang z’n ziel en zaligheid in gestopt: tweehonderd uitgeprinte vellen papier die nu op de donkerhouten tafel in zijn woonkamer liggen. Jeroen Brouwers (67) is moe, zegt hij. Toch legt de vermoeidheid het af tegen het gevoel van voldoening. ‘Ik kan er natuurlijk nog niet helemaal zuiver over oordelen, maar ik vermoed dat het tot mijn beste werken behoort.’ In elk geval is Datumloze dagen een herkenbaar Brouwers-boek. ‘Je slaat de roman open, leest een passage en weet: dit kan alleen maar Brouwers zijn,’ constateert Brouwers.

Datumloze dagen ontstond op instigatie van acteur Roef Ragas. Die zat Brouwers al zeker tien jaar achter z’n broek met het verzoek om voor hem een toneelmonoloog te schrijven. Brouwers begon er vorig jaar aan. ‘Maar ja,’ zegt hij bijna verontschuldigend, ‘daar vloeide dus een roman uit voort.’ Het contact met Roef Ragas ontstond in 1990, toen de acteur zijn studie Nederlands afrondde met een scriptie over Brouwers’ roman De zondvloed. ‘Die scriptie stuurde hij aan mij op. Ik antwoordde daarop met een lange brief. In de jaren daarna hebben we tientallen brieven gewisseld. Uit die briefwisseling is vervolgens een vriendschap ontstaan.’

Het was de bedoeling dat Ragas Datumloze dagen volgend jaar als toneelmonoloog zou uitvoeren. Voordien zou hij de roman eerst nog voorlezen op cd, als luisterboek. De opnames daarvoor waren gepland voor begin september. Daarom stuurde Brouwers hem eind augustus de allerlaatste versie van het boek toe. ‘Donderdagmiddag 30 augustus belde hij me enthousiast op: “Jeroen, ik heb je boek nú in mijn hand. Ik vind het gewéldig.”’ Diezelfde avond overleed Ragas aan een hartaanval. Brouwers is er nog beduusd van. ‘Ik ben behoorlijk kapot van zijn dood. We voelden over en weer warme sympathie. Onvoorstelbaar hoe abrupt dat dan kan eindigen.’

Hij heeft een jaar aan Datumloze dagen gewerkt. Kort, voor zijn doen. Aan Geheime kamers, zijn roman uit 2000, was Brouwers bijna zeven jaar bezig. Schrijven is vooral een kwestie van discipline. Iedere ochtend rond tien uur schopt Brouwers zichzelf de trap op, naar zijn werkkamer. Missie: elke dag tien publicabele regels produceren. Als hij gaat schrijven, heeft hij de afloop van het boek al tot in detail in zijn hoofd. ‘Anders lukt het me niet.’ Maar op weg naar dat einde ontstaat veel spontaan, tijdens het schrijven. ‘Opeens staat er iets op papier waarvan ik denk: waar haal ik dat in godsnaam vandaan? Er komt een pedicure in voor die Hester heet. Plotseling stáát dat daar. Dan denk ik: Hester? Pedicure? Dat verbaast me echt.’

Wie zegt: nu is het af. De roman of u?

‘Op driekwart weet ik: nu komt het eind. Dan is het zaak om alle draden bij elkaar te krijgen. Tot aan die driekwart ontstaat het min of meer spontaan.’

Wordt schrijven makkelijker naarmate je meer geschreven hebt?

Getergd naar zijn hoofd grijpend: ‘Nee. O god, néé! Ik schrijf al meer dan veertig jaar. Op zeker moment heb je dit vak wel onder de knie, maar dat wil niet zeggen dat je op een soort routine kunt vertrouwen. Vroeger flikkerde ik alles maar op papier. Nu is er altijd het besef dat je een zekere status hebt op te houden. Je kunt je domweg niet veroorloven om drie niveaus lager uit te komen. “Jeroen Brouwers” is soms een behoorlijk blok aan mijn been.’

Waarom zet u er dan niet ‘Henk Zutendaal’ op?

‘Dat zou het wel een stuk makkelijker maken, ja. Ik moet mijn schrijverschap voortdurend waar blijven maken. Tegelijk is dat ook wel weer mooi. Iets van: let op, de oude componist schrijft weer een symfonie.’

Hij woont alweer dik tien jaar in het Vlaamse Zutendaal. In z’n eentje, in een huis aan een zandpad in het bos, ver buiten de bebouwde kom. Toch heeft het solitair bestaan zijn hoffelijkheid allerminst ondermijnd. Ik vind het toch niet erg als hij rookt? ‘Eerlijk zeggen, hoor.’

Intussen beweegt zijn rechterhand zich al werktuiglijk naar zijn Caballero zonder filter. Ja, daar rookt hij er twee á drie per dag van. Pákjes, wel te verstaan. Funest voor het pijpje in zijn keel, dat de schrijver voor een belangrijk deel van zijn lucht voorziet. Aangebracht omdat littekenweefsel – ontstaan door een ziekte uit het jappenkamp – zijn luchtpijp dreigde te verstikken.

Toch is een leven zonder sigaretten voor hem ondenkbaar. ‘Ik probeer er soms mee op te houden. Dat lukt dan twee, hooguit drie dagen. Mijn concentratievermogen gaat er verschrikkelijk door achteruit. Dat kan ik niet hebben. Zo veel tijd rest mij niet meer.’ Dus dan maar roken. ‘Die longen zijn toch al naar de kloten.’

Twee keer per jaar moet het buisje in zijn keel vervangen worden. Altijd spannend, zegt Brouwers, want dat gebeurt onder totale verdoving en is ‘niet ontbloot van levensgevaar’. In oktober moet hij weer de gang naar die ziekenfabriek maken. Mijn god, wat kan hij daar tegenop zien. ‘Niemand die je kent, niemand die weet wie jij bent. Dat is sterk depersonifiërend.’

In dezelfde maand waarin zijn buisje vernieuwd wordt, komt Datumloze dagen uit. Tegelijk met het verschijnen van de roman verschijnt Datumloze dagen als luisterboek – nu voorgelezen door Jeroen Willems – en als e-boek, voor op de computer. In november ontvangt hij de Prijs der Nederlandse Letteren uit handen van de Belgische koning Albert.

Die oeuvreprijs, toegekend door de Nederlandse Taalunie, wordt eens in de drie jaar uitgereikt aan een Vlaming of een Nederlander. Brouwers is na Hella Haasse en Gerard Reve de derde Nederlander op rij.

Hij beschouwt de Prijs der Nederlandse Letteren als een beduidend grotere eer dan de P.C. Hooftprijs. ‘Dit is een overkoepelende onderscheiding door Nederland én België, eigenlijk een Nobelprijs der Lage Landen. Een hogere eer is onmogelijk. Ik heb gewoon in één klap de P.C. Hooftprijs overgeslagen.’ Daar staat tegenover dat het geldbedrag dat aan de prijs verbonden is hem buitengewoon teleurstelt. ‘Dat is maar een bedragje van 16.000 euro. De Vlaamse Staatsprijs is 50.000 en de P.C. Hooftprijs zelfs 60.000 euro. Daarmee vergeleken is dit een aalmoes.’

Dat zegt hij niet uit geldbelustheid, beklemtoont Brouwers. Helemaal niet. ‘Ik zeg het eerder uit armoe. Tot de huidige dag heb ik mijn literaire bestaan op mijn knieën geleefd. Altijd moet ik het Fonds voor de Letteren deemoedig smeken om een werkbeurs. Zonder dat Fonds zou ik niet kunnen bestaan. Mijn laatste honorariumafrekening bij mijn uitgeverij bedroeg 6.000 euro. Krijg je eindelijk deze hoge erkenning, word je afgescheept met een flutbedrag.’

Snuivend: ‘16.000 euro… daar koop je een fles jenever en een doos zakdoeken voor. Met een ton zou mijn oude dag aangekleed zijn. Wat zou dat geweldig zijn. Want er komt weldra een dag dat het niet meer gaat.’ Goed, met Geheime kamers verdiende hij destijds aardig. Van dat boek werden 125.000 exemplaren verkocht. Bovendien werd hij onderscheiden met ‘de vette AKO’ en ‘de vette Gouden Uil’. Maar denk niet dat hij toen achterover kon gaan zitten. ‘Ben je gek! Toen kwam de Belastingdienst. Ik heb er een paar meubels van kunnen kopen en geluidsboxen. Daarmee was het geld al bijna op.’

Bederft dat lage geldbedrag de Prijs der Nederlandse Letteren voor u?

‘Eerlijk gezegd: ja. Want ik geef niks om een handdruk van de koning. Wat kan mij dat nou schelen? Die kan ik toch niet op mijn brood smeren? Als die prijs zo koninklijk is, laat dan dat geldbedrag wat meer soeverein zijn. Dan kun je beter één euro geven dan 16.000. Ik voel me bijna beledigd, eerder afgescheept dan naar mijn status erkend.’

In Datumloze dagen wordt de relatie beschreven tussen een vader en een zoon, beter gezegd: de non-relatie tussen hen. De vader verliest zijn zoon uit het oog, leeft jaren zonder hem, totdat hij op een dag gebeld wordt door zijn ex-vrouw: hun zoon – inmiddels veertig – ligt op sterven door een geheimzinnige bloedziekte. Hij wil zijn vader graag nog een keer zien. Dat resulteert in een indringende contemplatie over het vaderschap. ‘Ik ken geen boek dat op zo’n manier een vader-zoonrelatie beschrijft,’ zegt Brouwers.

In hoeverre de roman raakt aan zijn eigen leven? ‘Ehm, nauwelijks,’ antwoordt hij, op aarzelende toon die ongemakkelijkheid verraadt. Waarom vraag ik dat eigenlijk, wil hij weten. Natuurlijk, hij heeft twee zoons en een dochter uit vroegere huwelijken. En ja, het klopt dat hij die lange tijd uit het oog verloren was. ‘Maar verder is het literatuur. Zij het dat vorig jaar mijn zoon van veertig is gestorven aan een soortgelijke ziekte. Toen het slecht met hem ging, werd ik gebeld: “Hij is erg ziek, je moet absoluut naar hem toe.” Dat heb ik toen gedaan.’ Hij zwijgt, zegt daarna met ferme wegwerpgebaren: ‘Verder zeg ik er niks over. Ik wil er beslist geen nadruk op leggen. Dit boek gaat níét over de relatie met mijn zoon.’

Op het schutblad van Datumloze dagen verwijst u naar een bijbeltekst: 2 Samuël 18:33, over een vader die zijn dode zoon beweent.

‘Ik heb eerst nog aan Homerus gedacht. Hector verliest zijn zoon. Die wordt achter paard en wagen door de vijand weggesleept. Maar dit vond ik passender. Vooral door die hartekreet: “mijn zoon, was ik maar gestorven in jouw plaats”.’

Hebt u dat zelf gedacht?

Zuchtend: ‘Dit is allemaal literatuur.’

U bedoelt: dit had u vijf jaar geleden ook kunnen schrijven?

‘Nee, dat zeker niet. Een roman heeft altijd parallellen met je eigen bestaan. De dood van mijn zoon is aanleiding geweest om zo’n boek te schrijven. Dat is dus wáár in die roman. Mijn zoon begon in het ziekenhuis zelf over euthanasie. Hij zei: “Ik hou het niet meer uit.” Maar het was een katholiek ziekenhuis, dus dat mocht niet. Toen begon het bij mij te malen: zal ik je dan helpen? Die gedachte is de oorsprong van dit boek. In werkelijkheid is het nooit zover gekomen.

Sommige dingen uit je leven dringen zich aan je op als een verhaal. Dat zorgt voor een zekere verheldering in je kop. Door de werkelijkheid op te schrijven en te verbuigen tot literatuur, kun je de dingen zin geven. Dat zie ik als een opdracht in mijn leven. Ik kan niets anders dan schrijven. Nou, schrijf dan. Zo voortreffelijk mogelijk.’

Tegelijk is schrijven ook vaak: het leven achter het raam voorbij zien trekken, zegt Brouwers. ‘Je schrijft terwijl het leven aan je venster voorbij waait, zonder dat jij eraan deelneemt.’

U schrijft ook om niet te hoeven leven?

‘Dat niet. In mijn Brusselse jaren – rond mijn dertigste – heb ik werkelijk duchtig geleefd. Ik heb in de goot gelegen. Eenmaal in die goot wist ik: je moet er wél weer uit zien te komen. Dat is gelukt, met behoud van een groot reservoir aan bruikbare herinneringen en materiaal waarop je als schrijver jarenlang kunt teren. Inmiddels is dat reservoir wel leeg. Maar naarmate je langer leeft, vult dat reservoir zich steeds opnieuw met belevenissen en ervaringen.’

Wat hij doet om zichzelf op te laden? Daar hoeft hij niet lang over te peinzen. ‘Dénken,’ zegt Brouwers. Lezen doet hij nauwelijks. In elk geval geen bellettrie. ‘Ik lees me wel gek aan biografieën. Maar ik lees al zeker tien jaar nauwelijks romans meer.’

Zoals ook Mulisch niks van anderen leest?

‘Zou kunnen. Terwijl ik intussen wel alles van hém gelezen heb. Ik ken zijn werk door en door.’

Kent hij uw werk?

‘Weet ik niet. Ik zou het in elk geval zeer op prijs stellen als Mulisch eens een boek van mij las en er ook iets over zou zeggen. Mijn bewondering voor hem is intens. Harry Mulisch heeft vanaf zijn debuut aan de hand van God zelf gelopen.’

Hij zou het zelf waarschijnlijk liever andersom formuleren.

‘Ik heb het niet over de mens, maar over de schrijver. Die heeft mij enorm beïnvloed.’ Brouwers behoorde bij de zes beoogde auteurs die een novelle zouden schrijven ter ere van Mulisch’ tachtigste verjaardag. Helaas, hij kon niet, omdat hij te zeer in beslag werd genomen door Datumloze dagen. ‘Jammer, want het was mij een grote eer geweest.’

Leest u bijvoorbeeld de boeken van Van der Heijden?

‘Ik ben ervan op de hoogte.’

Wat is het verschil tussen ‘lezen’ en ‘op de hoogte zijn’?

‘Ik lees gigantisch veel kranten en weekbladen. Als ik iets lees wat mij werkelijk interesseert, koop ik zo’n boek. Lucifer van Connie Palmen ben ik gaan lezen vanwege alle sensatie eromheen. Ik wilde die parade van bekende types weleens aan mij voorbij laten trekken. Al lezende dacht ik: zonder kennis van al die mensen blijft er niks van over. Het verhaal zelf vond ik niets. Ik vond het een slecht geschreven, onhandig gecomponeerd boek met veel interessanterig gekwebbel in de marge.’

Is Arnon Grunberg een schrijver die u raakt?

‘Daar wil ik niet eens antwoord op geven. Ik ga niet in een interview anderen afkraken. Dat hoort niet. Ik heb er geen commentaar op.’

U kunt ook zeggen dat u zijn oeuvre prachtig vindt.

‘Nee, dat doe ik niet. Grunberg hoeft niet te weten wat ik van hem vind. Ik zwijg erover.’

Hoe komt het dat u zich als schrijver nauwelijks mengt in het maatschappelijk debat, bijvoorbeeld over de islam en de multiculturele samenleving?

‘Dat komt omdat ik er niets zinnigs over te melden heb. Ik ben een struisvogel, ik hang mijn kop in de vijver. Liever weet ik het allemaal helemaal niet. Het maakt me bang. Dat kan ik niet gebruiken. De moord op Theo van Gogh heeft mij enorm aangegrepen. Het is een afgrijselijke gedachte dat midden in Amsterdam op straat je strot wordt doorgesneden, alleen omdat je je bek opengetrokken hebt. De moord op Pim Fortuyn vond ik ook onvoorstelbaar. Dat zijn dingen om heel erg angstig van te worden. Omdat je weet: het gaat mis met de wereld. En met Van Gogh en Fortuyn hebben we het nog maar over twee anekdotes die zich toevallig in Nederland hebben afgespeeld. Daarnaast heb je het gedonderjaag tussen Israël en de Palestijnen en dat gruwelijke gesodemieter in Irak en Afghanistan. Dat grijpt me naar de keel.’

Hebt u daar als schrijver een taak in?

‘Nee. Als ik een taak had, dan was dat allang uit mijn boeken gebleken.’

Collega’s als Palmen, Mak en Zwagerman hebben zich er wel over gebogen.

‘Die behoefte heb ik niet. Ik neem het waar, en zwijg bedeesd. Ik ben ervan overtuigd dat we in een eindtijd leven. Wij behoren tot de laatste generaties op aarde. Om Van Oorschot te citeren: het is allemaal naar de kloten en het komt nooit meer goed. Daar kan ik als kleine kabouter toch geen enkele invloed op uitoefenen.’

‘Wat ik nog wel altijd wil,’ zegt hij, ‘is een portret schrijven van Kenichi Sonei, de baas van Tjideng (het jappenkamp waar Brouwers als kind gevangen zat – CV). Door een toeval ben ik in het bezit gekomen van de rechtbankverslagen rond zijn proces. Je wordt bleek wanneer je die leest. Die man was stapelgek. Echt een kwaadaardige schoft. Bovendien was hij maanziek. Bij volle maan moest je extra voor hem oppassen. Ik heb hem als jongetje vaak gezien, maar wel met de ogen van een vierjarige. In die man zou ik mij graag nog eens verdiepen.’

Betekent 15 augustus, de capitulatie van Japan, iets voor u?

‘Natuurlijk. Het is ook mijn bevrijdingsdag.’

Was u getroffen door de excuses van de Japanse premier Abe?

‘Politiek heeft dat wel enige betekenis, maar persoonlijk zegt het me niets. Wat heb je eraan? Het leven van mijn ouders is door die kampen gruwelijk verpest. Mijn grootouders zijn er gestorven. Wat koop je dan voor excuses?’

Zit er nog Indië in u?

‘Heel veel. Een paar dorpen verderop woont mijn zusje. Ze komt geregeld langs. Dan zitten we hier aan tafel gezellig te meuten. En altijd komen er Indische uitdrukkingen voorbij, in pétjok (Indische tongval). Dat is ons ingestempeld. Zo praatten wij op straat, met de baboe. Mijn moeder sprak echt als Tante Lien.’

U hebt zich in scherpe bewoordingen uitgelaten over uw ouders. Was het een bevrijding toen ze dood waren?

‘Nee. Die mensen zijn nooit in mijn leven geweest. Ik ken ze helemaal niet. In het jappenkamp waren mijn moeder en ik enorm close. We hadden alleen elkaar nog maar. Maar diezelfde vrouw stuurde mij drie jaar later doodleuk naar een kostschool. Ze heeft me verraden door me opnieuw in een soort kamp op te sluiten. Onze relatie is toen definitief verstoord. Al heb ik haar wel altijd mijn boeken gegeven, met een opdracht voorin. Toen ze stierf, vond ik ze terug op het Tomadorekje boven haar bed. Ongelezen.’

Zevenenzestig is hij nu, een oude man in wording. Of hij goed met die afgelopen zevenenzestig jaar is omgegaan? Brouwers knikt. ‘Dat denk ik wel. Ik ben uitgegroeid tot een goed mens. Ik denk het goede, probeer oprecht betrokken te zijn bij mijn medemens. Probeer er ook echt te zijn als iemand me nodig heeft. Iemand heeft bijvoorbeeld dringend geld nodig. Al heb ik het zelf niet, ik zal er alles aan doen om het in handen te krijgen om het weg te kunnen geven. Dan ben je een goed mens.’

Bent u ook een goede vader geweest?

‘Nee. Ik ben absoluut géén vader geweest. Het huwelijk waaruit ik twee zonen kreeg, ontplofte toen ze drie en zes waren. In mijn tweede huwelijk, met de liefde van mijn leven, bleek zij plotseling zwanger te zijn. Ik schrok me wild, wilde het per se niet. Maar er kwam toch een kind, want met vrouwen die zwanger zijn, valt domweg niet te redeneren. Het werd een dochter. Voor haar ben ik een aardige vader geweest tot ze tien, elf was. Toen ontplofte ook dat huwelijk en werd ik een vader buiten beeld. Zoiets zie je pas echt aan het eind van je leven: wat is dat stom geweest van mij, wat heb ik mij daarin enorm vergist. Ze hebben mij als vader gemist. Dat is allemaal mijn schuld, mijn lulligheid.’

Ziet u de parallel met uw eigen ouders?

‘Zonder meer. Ik heb in een In memoriam over mijn vader geschreven: mijn vader was een lul. Maar hij had óók ouders, die hem precies zo hebben behandeld als hij mij. En zoals ik mijn kinderen.’

Ontluisterend om te moeten constateren dat je zelf net zo’n lul bent.

‘Dat is ontluisterend, maar tevens een verhelderend besef. Ik ben een lul, ja. Maar wat kan ik daarmee doen? Proberen te herstellen wat hersteld kan worden. Maar ja, het is nu te laat.’

Toch spreekt uit Datumloze dagen wel degelijk vaderliefde.

‘Het is nogal wat voor een vader om zijn zoon te laten sterven. Dat is een daad van liefde, een daad van schepping. Terug naar het allereerste begin. Met mijn zoon is uiteindelijk een warme vriendschap ontstaan. We begrepen elkaar en hebben waardig afscheid kunnen nemen. Al maakte mij dat nog niet opeens tot een vader.’

Ronald Plasterk, minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap, zegt desgevraagd niet onder de indruk te zijn van Brouwers’ kritiek op de hoogte van het bedrag dat aan de Prijs der Nederlandse Letteren is verbonden. ‘Het is weliswaar lager dan bij de P.C. Hooftprijs, maar wel vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Constantijn Huygensprijs of de Prix Goncourt (de prestigieuze Franse literatuurprijs, red.).’ Plasterk sluit niet uit dat het bedrag in de toekomst wellicht verhoogd wordt. ‘Daar zou ik met mijn Belgische collega-minister over moeten praten. Maar ik ga dat bedrag nu zeker niet verhogen omdat de huidige winnaar het toevallig te laag vindt.’