Voor de Franse dichter Paul Valéry moest een gedicht een feest voor het intellect zijn. Gevoelens moesten zoveel mogelijk buiten de deur gehouden worden. Hij vond het buitengewoon dwaas om een dichter de gevoelens toe te schrijven die voorkomen in zijn gedicht. ‘Niet dat de menselijke gevoelens, hartstochten enz. niet “belangwekkend” zijn’, zei hij, maar gevoelens die Valéry als lezer niet zelf had ervaren betekenden voor hem niets. Valéry’s bereidheid zich te verplaatsen in andermans gevoelens was nul.

Bij de selectie die Jan Fontijn maakte uit Valéry’s Cahiers-notities, schrijft hij dat Valéry zich er zeer goed van bewust was ‘dat gevoel de voorwaarde en de basis van onszelf is’. In de afdeling ‘De aard van gevoelens’ spreekt Valéry dat wel erg vaak tegen. Hij ligt in de clinch met gevoelens, hij kan ze meestal niet luchten of zien, hij noemt ze zelfs ‘troep’: ‘Zijn dan die complexe, genuanceerde troep die we gevoelens noemen, uiteindelijk afval, overblijfselen van vroeger?’

Fontijn trok zich niets aan van Valéry’s afkeer van gevoelens. Valéry wilde misschien niets van psychologie of Freud weten, maar Fontijn des te meer. Zelfs de koudste kikker was wat hem betreft een en al gevoel. Geen slap sentimenteel gedoe dat hem interesseerde, maar substantieel gevoel, dat iets om het lijf heeft, dat een persoon beheerst, dat zijn gedrag en gedachten beïnvloedt, dat hem unisono met zijn intellect keuzes laat maken, dat voor emotie en dynamiek zorgt, dat misschien wel hinderlijk in de weg zit, zodat de sofa van de psychiater wel eens opgezocht moet worden. Ook onder Valéry’s intellect broedde het, ook al onttrok hij dat aan het oog.

Het trof dat Fontijn een tweedelige biografie over Frederik van Eeden ging schrijven, Tweespalt en Trots verbrijzeld, want dan kon hij niet alleen zijn belangstelling voor psychologie uitleven, maar ook Van Eedens ‘Umwelt’ beschrijven, het einde van de negentiende eeuw en het begin van de twintigste, jaren waarin het geestesleven de diepte in ging, extase werd gezocht, decadentie zich aandiende en de kunst zich op onbekende hoogten ging afspelen. Het individuele leven van Van Eeden was intensief verbonden met alles wat die tijd voortbracht aan denkbeelden en stromingen.

Fontijn ging ervan uit dat elke gebiografeerde een carrière als mens doorliep waarin vaders, moeders, broers, zussen, familie en het verleden cruciale, en vaak conflictueuze rollen speelden.

Deze integrale manier om een biografie te schrijven trof Fontijn ook aan bij zijn grote voorbeeld: Peter Gay, de schrijver van twee fenomenale delen over de Verlichting, een biografie over Freud, maar ook van The Bourgeois Experience, de vijfdelige cultuur- en geestesgeschiedenis van de negentiende eeuw. Als vaste medewerker van de Boekenbijlage van Vrij Nederland besprak Fontijn daarvan in de jaren tachtig uitvoerig meerdere delen. Peter Gay maakte psychologie en de psychoanalyse onderdeel van de literatuur- en cultuurgeschiedenis.

betrouwbare lezer

Jan Fontijn was wel neerlandicus, maar dat was zijn ondergrond. Het maakte hem tot een erudiete en betrouwbare lezer die de bedoelingen van een schrijver respecteerde en die tot hun recht liet komen. Als biograaf van Van Eeden, Jacob Israël de Haan, Carry van Bruggen (met Diny Schouten), ging Fontijn ervan uit dat elke gebiografeerde een carrière als mens doorliep waarin vaders, moeders, broers, zussen, familie en het verleden cruciale, en vaak conflictueuze rollen speelden.

Omdat hij zelf uit een gezin met twaalf kinderen kwam en daarin de nodige ervaring had opgedaan schreef Fontijn een boek als Opgebouwd uit hetzelfde, over broers en zussen in de literatuur. Hij gebruikte de literatuur als spiegel. Dat zorgde voor saillante case histories aan de hand van Willem Frederik Hermans, Nietzsche, Stendhal, Flaubert en Rimbaud. Bij hen trof hij de conflicten, spanningen, hoogtepunten, animositeiten en wrok aan die leven en literatuur tot een eenheid maakten.

Nog iets specifieker maakte Fontijn het met zijn autobiografische roman Biefstuk en benzine en later met Moederskinderen, zijn boek over de moeders van zonen als Nietzsche, Baudelaire, Rilke, Van Eeden en Houellebecq. Ook dit boek was verankerd in zijn eigen ervaring: zijn moeder, met wie hij een speciale band had, overleed toen hij zeventien was.

Hoe redelijk, evenwichtig en rationeel ook, alles wat Fontijn schreef was vormgegeven emotie, met als bron zijn jeugd.

Biefstuk en benzine is het boek waarin Fontijn zijn ontwikkeling beschrijft tot een zelfstandig individu. Terwijl het grote katholieke gezin in crisis raakte (de slagerij opgeheven, vader aan de drank, psychose van een broer, dood van een zus), zocht de jonge hoofdpersoon naar momenten waarop hij alleen met zichzelf kon zijn, niet gestoord door de ellende om hem heen. Tot hij kon zeggen: ‘Ik heb mijn eigen wereld waar niemand aan kan komen. Ik heb een geheim dat niemand kent.’

Hoe redelijk, evenwichtig en rationeel ook, alles wat Fontijn schreef was vormgegeven emotie, met als bron zijn jeugd. Lezen was voor hem in beste zin van het woord herkennend lezen, gespitst op de emoties die cruciaal zijn in een leven. Het beste bewijs is zijn laatste boek over de Franse schrijver Stendhal. Hij voert Stendhal op als een emotioneel verwante, iemand die zijn moeder ook al vroeg verloor, toen hij zeven jaar was. Ook Stendhal was zijn vader ‘hartgrondig antipathiek.’

De dood van zijn moeder was voor Stendhal ‘het begin van zijn emotionele leven.’ Dat wil zeggen: vanaf dat moment werd alles bepaald door zijn verhouding tot zijn verloren moeder, niet het minst bij zijn (vaak mislukkende) relaties met vrouwen, uitmondend in zijn boek over de liefde (De l’amour).

domesticatie-procedé

Cultuurgeschiedenis, psychologie en literatuur liepen bij Fontijn in elkaar over. Dat was ook te zien aan zijn bijdragen aan de Boekenbijlage en de Republiek der Letteren van Vrij Nederland. Daarvoor schreef hij lange stukken over boeken die de literatuur inbedde in mentaliteitsgeschiedenis: over Leon Edel, de biograaf van Henry James en James Joyce, over Freud (‘Zelfs als Freud onzin beweert blijft het nog spannend’), John Stuart Mill als de verdediger van de vrouwen, over Keith Thomas en zijn boek over mens en zijn natuur, over het unieke van Renate Rubinstein als columnist.

En over Maarten Biesheuvel en zijn speciale techniek om zijn lezers in te pakken: zijn zogeheten ‘domesticatie-procedé: Biesheuvel begint zijn verhalen niet zelden met futiele details over de poezen, zijn hondje, zijn vergeetachtigheid, waarom hij graag dassen draagt, of waarom de sofa om een verhaal vraagt. Met die futiliteiten brengt hij zijn lezers de huiskamer in: ‘Het duurt niet lang of die lezer voelt zich thuis’, gedomesticeerd.

De Engelse negentiende eeuwse filosoof John Stuart Mill schreef een autobiografie over zijn emotionele ontwikkeling. Hij sprak op zijn negende jaar vloeiend Latijn, maar gevoelens had hij niet. Nooit gehad. Die werden door zijn vader geminacht. Tot Mill als jonge man in een crisis belandde. Hij maakte zich los van zijn vader. Toen hij een keer in huilen uitbarstte kon hij constateren dat hij ‘geen stok of steen’ was.

Fontijn maakte een vergelijkbare ontwikkeling door. Mill werd voor hem exemplarisch voor het belang van een evenwichtige emotionele huishouding. Daardoor wist Fontijn de aandacht te vestigen op de gevoelige thema’s. Als iets de literatuur heeft verrijkt de afgelopen vijftig jaar, dan is het Jan Fontijns combinatie van eruditie, psychologie en inzicht.