De lucht betrekt terwijl we Aleppo naderen. Dat is goed nieuws: bij bewolkt weer blijven bommenwerpers vaker aan de grond. Inwoners nemen de kans waar om te vluchten uit hun belaagde stad. Auto’s met opgetaste matrassen, rollen tapijt en stoelen laveren over een wegdek vol kraters. Sommige ontheemden komen te voet door het voorjaarsgroen, met kleintjes in hun armen.

Als het platteland overgaat in de stad volgt een kilometerslange verwoesting waaruit af en toe een rookpluim opstijgt. Pla fonds en vloeren puilen uit flatgebouwen naar buiten. Over al staan karkassen van wagens. Een vrouw in een zwarte abaya steekt in een poging tot verkoop een pakje papieren zakdoekjes uit naar de enkele auto die passeert. Ze is een onwerkelijk teken van leven tussen de brokken puin en de opengereten gevels.

De afgelopen maanden hebben Majad en Anas de mij onbekende stad ingekleurd met hun verhalen. Ergens in deze vernielde wereld hoop ik hun jonge vriend Aboude te ontmoeten. We hebben elkaar al via Skype gesproken. Ik hoorde een hoge jongensstem, maar de woorden waren als van een oude man: ‘Aleppo is mijn stad. Hier ben ik geboren en hier wil ik sterven.’

Openhartig en kwetsbaar

Antakya, enkele maanden eerder: september 2013. Majad knippert met zijn ogen bij de vraag hoe het begon. Niet vanwege de zon die ruimhartig haar stralen uitgiet over de bloembakken vol gele viooltjes en de vissers langs het ka-naal. Maar vanwege de bevreemding die de zorgeloze taferelen in Antakya te-weegbrengen terwijl hij herinneringen aan Aleppo uit zijn geheugen opdiept. Hij is een stoere verschijning met een bruin leren jack, spijkerbroek en overdadige aftershave. Hij drinkt dubbele espresso en rookt er op los in café Ozsut. Maar zijn woorden zijn even openhartig als kwetsbaar, alsof hij met een oude bekende aan tafel zit.

So what? reageerde hij toen een vriend eind 2010 met gedempte stem begon over de protesten in Tunesië. Zoals wel vaker aten de twee een sandwich in hartje Aleppo. De vriend was opgewonden. Het kon niet anders of ook Syrië zou in beweging komen. Maar Majad achtte dat opstandige scenario onmogelijk ver weg in zijn zwaar gecontroleerde land. Hij had bovendien de handen vol aan wensen voor zijn eigen leven. Hij hoopte dat de vrouw die hij al langere tijd het hof maakte, zou toestemmen in een verbintenis. En hij maakte zich zorgen over een baan als hij uit dienst kwam. Misschien zou hij zijn geluk buiten Syrië gaan beproeven, zoals zo veel vrienden en familie dat ook al hadden gedaan.

Toch was zijn nieuwsgierigheid gewekt. Later die dag bekeek hij in een internetcafé stiekem de beelden van demonstraties in Tunesië op YouTube. Toen begreep hij de opwinding van zijn vriend.

Terug in de barakken kabbelde aanvankelijk het leven voort. Als officier regelde hij de logistiek voor tientallen manschappen. En hij wist als snelste binnen zijn eenheid een kalasjnikov in elkaar te zetten. ‘In 45 seconden,’ grinnikt hij tegen me. Maar in het voorjaar van 2011 laaide na een protest in Damascus en het zuiden ook elders in Syrië de onvrede over onderdrukking en de economische malaise op. Het tamelijk welvarende en van oudsher op zakendoen gerichte Aleppo hield zich aanvankelijk afzijdig. Maar toen begon het toch ook in dit culturele en commerciële hart van Syrië te rommelen. De verzetskoorts kreeg Majad eveneens te pakken. ’s Ochtends verrichtte hij zoals gewoonlijk zijn militaire taken, maar ’s middags liep hij mee in de demonstraties. Niemand vermoedde een dienstplichtige soldaat achter de nonchalante verschijning in een bermuda met slippers die luidkeels ‘Het volk eist de val van het regime’ riep.

De woorden van Camus die hij na de middelbare school had weggestopt, kwamen als vanzelf weer naar boven: ‘De enige manier om met een onvrije wereld om te gaan, is zo volledig vrij te zijn dat je eigen bestaan een daad van rebellie is’. Toen hij in mei 2011 uit militaire dienst kwam, beloofde hij zichzelf: nu neem ik van niemand orders meer aan.

Kippenvel

Burgers uit Homs en andere delen van het land zochten hun toevlucht in Aleppo. Majad kwam in dienst van een kleine organisatie de ontheemden van hulp voorzag. Toen het Vrije Syrische Leger in de zomer van 2012 binnentrok, nam de oorlog bezit van de stad. Maandenlang redde hij burgers uit wijken die onder vuur lagen. ‘We noemden onszelf het kamikazeteam,’ grimast hij.

Het duurde niet lang of het ging mis. Een van zijn vrienden werd aangehouden bij een controlepost van het regeringsleger. Toen er babymelk in de kofferbak werd aangetroffen, werd hij beschuldigd van steun aan de gewapende oppositie. Hij verdween. Weken later vond Majad zijn vriend terug. Zijn tong was afgesneden en de armen van zijn deels verkoolde lichaam waren met een cirkelzaag bewerkt. ‘Ik ruik die lucht nog steeds,’ zegt hij.

Meer verschrikkingen volgden. Sluipschutters oefenden vanuit de hoogte terreur uit over de burgers. Op een dag zag Majad in een van de beruchte sniper alleys een man met om zijn hals een koord dat hem verwurgde. Hij was als lokaas neergesmeten. Het duurde een half uur voordat het gereutel wegstierf. Al die tijd keek Majad toe. De ontzetting van destijds is terug in zijn ogen terwijl hij het verhaal vertelt.

Hij plukt aan de haartjes op zijn arm die door kippenvel overeind zijn gaan staan. ‘Zie je dat? Ik dacht dat ik het vergeten was.’ Hij is even stil en zegt dan: ‘En er is nog zo veel meer gebeurd. Al die herinneringen zitten als tatoeages in mijn hart.’

Hij steekt een zoveelste Lucky Strike op en wijst op de zilverkleurige ring om zijn rechter wijsvinger. ‘Waarom denk je dat ik me verloofd heb?’ De behoefte aan bestendiging is zijn reactie op de destructie die hem dagelijks omringt.

Bijna achteloos vertelt hij hoe hij opgroeide in een milieu van welgestelde grootgrondbezitters. Als MBA-student genoot hij van het goede leven. Hij maakte uitstapjes naar Beiroet en verbraste met gemak honderden dollars. Hij hield van snelle wagens. De oorlog heeft zijn eisen bescheidener gemaakt: ‘Een gezin, een huis en een auto. Dat is alles wat ik van het leven verlang.’

Het is gaan schemeren. De verdwijnende zon legt een gloeiende rand rond de bergen in de verte. Om ons heen beginnen de bordeauxrode parasols van het café te flapperen in de opstekende avondwind. Majad huivert. ‘Ik moet naar huis,’ zegt hij. Naar huis, hij hoort het zichzelf zeggen en lacht wrang.

Ik ben in Antakya om naar Syrië door te reizen. In 2011 ging het nieuws van Syrische protesten de wereld over. Maar twee jaar later domineren berichten over de gruwelen van het regime, bloeddorstige rebellen en fanatieke buitenlandse jihadisten de media. Toen ik me afvroeg wat er geworden was van de massale vreedzame protesten ving ik flarden op van aanhoudende demonstraties en nieuw opgerichte burgerraden in gebieden waar het regime geen controle meer had. Dat spoor wil ik volgen. Zo kwam ik via Syriërs in ballingschap bij Majad en zijn vrienden terecht.

Op mijn hotelkamer bestudeer ik op Majads facebookpagina de foto’s van de verhalen die hij vertelde. Het landhuis met uitzicht op olijfbomen en druivenranken tot aan de horizon, dat zijn voorouders vierhonderd jaar geleden bouwden. Zijn collectie van honderden boeken – Tsjechov, Dostojevski, Kun de ra, Camus, Kafka en de geschiedeniswerken – kan ik er moeiteloos bij denken. Ik zie de avonturen van uitgelaten vrienden in bermuda bij een zwembad met een drankje en armen om elkaars schouders. Als student verdiende hij bij met het verkopen van bikini’s aan het zwembad van Aleppo. Ook de foto’s van zijn Alaskaanse husky’s en de rossige kat Mish Mish (Abrikoosje) die hij me op zijn smartphone al liet zien, komen voorbij. Dan duikt de oorlog op. Een wasbleek kinderlijkje tussen brokken puin. Een opmerking: ‘Alleen de doden zien het einde van de oorlog.’ Platte met bloed besmeurde broden die verspreid over het wegdek liggen. Als een ondertiteling hoor ik zijn stem: ‘It happened. Believe me. It happened just like that.’

Bloemstukken, gastenlijst

Majad is stil als we een taxi nemen naar de grens met Syrië. ‘Ik werd opgejaagd wakker. Ik droomde dat de mukhabarat [de Syrische geheimde dienst, red.] me achtervolgde,’ zegt hij. Hij haalt zijn schouders op. ‘Het gebeurt ongeveer eens per week.’

We rijden door akkers met maïs en pluizige katoen. Het glooiende landschap met de lage huizen en spichtige cipressen zou zomaar Toscane kunnen zijn.

Majad blijkt een rijdend zenuwcentrum. Voortdurend rinkelt zijn mobiele telefoon. Hij is inmiddels verloofd met de vrouw van zijn dromen en het naderende huwelijk vergt dagelijks overleg. Over de locatie, de bloemstukken, de gastenlijst. Hij moet ervan zuchten. Normaal gesproken zou zijn moeder bijspringen, maar die is enkele maanden geleden naar een zoon in Denemarken gevlucht. De ouders van zijn aanstaande bruid kunnen ook weinig doen. Ze wonen al jaren in Finland.

Illustratie: ZenkOne

Ook zijn collega’s van de hulporganisatie bellen voor overleg over de distributie van goederen of de laatste informatie over de veiligheidssituatie. Dan meldt zich een familie die zijn assistentie nodig heeft om de grens over te steken. Zonder paspoort komt het gezin niet langs de Turkse immigratiedienst. Majad belt een smokkelaar om de overtocht te regelen. Later die dag komt een berichtje van de vader van de familie: ‘Gelukt. Veel dank.’

Majad wijst naar een verzameling crèmekleurige blokjes tegen een heuvelrug in de verte: ‘Daar ligt de hel.’ Het Syrische dorp Harem werd de afgelopen maanden verschillende keren vanuit de lucht getroffen. Maar vandaag duidt niets in de groene velden op oorlog. Dichter naar de grens verschijnen wachttorens en een enkele pantserwagen bij de omheining. Boven het brede wegdek doemt de grensovergang op. Om onduidelijke redenen blijkt de grens plotseling gesloten. Een groepje mannen dat terug wil naar Syrië om familie op te halen, dringt tevergeefs tegen de gate. Chauffeurs stampen on-gedurig rond hun vrachtwagens.

Het is een selectieve grensbewaking. De afgelopen maanden zag Majad over de zijwegen honderden buitenlandse strijders Syrië in verdwijnen om te vechten bij de fundamentalisten van Jabat al Nus ra of de terroristische organisatie ISIS (Islamitische Staat in Irak en de Le vant). ‘Het is het slechtste wat ons kan overkomen. Nu hebben we twee vijanden: het regime en deze mensen,’ zegt hij.

De honderden andere Syrische rebellengroepen raakten ondertussen hopeloos verdeeld. Rivaliserende krachten in de regio gooien olie op het vuur met hun steun aan verschillende Syrische partijen. ‘Ons land is een schaakbord waar anderen hun oorlog uitvechten. Dit conflict gaat nog zeker tien jaar duren,’ voorspelt Majad. Argwanend bestudeert hij een man met een Ray Ban en een duur poloshirt en stoot me dan aan. ‘Die komt vast uit de Golfstaten.’

Mismoedig tuurt hij richting Syrië. Ik tuur met hem mee naar de onbereikbare heuvels. De situatie die hij schetst, heeft gevolgen voor mijn reisplannen. Net voor ik uit Nederland vertrok, heeft ISIS de grensplaats Azaz, die aan de kortste route naar Aleppo ligt, ingenomen. Ook elders in Noord-Syrië hebben hun strijders controleposten die op buitenlanders azen. En sommige andere rebellengroepen zien westerlingen tegenwoordig eveneens als lucratieve buit. Dat maakt het lastiger om Aleppo te bereiken. Alsof hij mijn gedachten geraden heeft, zegt Majad: ‘Geduld. We bedenken wel wat om je daar te krijgen.’

Parken werden begraafplaatsen

Vooralsnog is er voor mij als nieuwkomer genoeg te zien aan deze kant van de grens. Tussen de karakterloze flats en blokkendozen van huizen in de buitenwijken van de grensplaats Reyhanli is een ontheemd Syrië ontstaan. Arabische reclameboodschappen staan op de winkelruiten. Vrouwen in zwarte abaya’s met kinderen aan de hand slenteren doelloos over straat. Een jonge man met een omzwachtelde stomp wijst ons vanuit zijn rolstoel de weg naar de revalidatiekliniek voor oorlogsinvaliden.

Bij de ingang van het blauwe gebouw van drie verdiepingen staart een Syrische arts met een verdwaasde blik naar de straat waar een bruidsstoet luid toeterend voorbijtrekt. De uitbundig zwaaiende feestgangers, de grote rode strik op de voorruit van de bruidsauto – je ziet hem denken: hoe is het mogelijk dat deze wereld ook gewoon bestaat? De arts is een forse man, maar zijn trainingspak slobbert om zijn lijf alsof het geleend is. Het versterkt de indruk van ontheemding. Hij komt net uit zijn ziekenhuis in Aleppo, ruim tweeënhalf uur rijden naar het zuidoosten. Behalve aan patiënten is er aan alles gebrek, vertelt hij: ‘Het is er de hel.’ Om hem heen manoeuvreren oorlogsslachtoffers. Een jochie in een rolstoel van wie alleen een romp over is, een jonge man met een metalen staketsel aan zijn scheenbeen en krukken tot onder de oksels, een vrouw zonder onderbenen die zich in een busje laat tillen.

Binnen noteer ik: ‘Ali, 6 jaar, benen verlamd. Zusje 21 jaar, dood. Mariam, geen benen. Ahmed, 32 jaar, strijder, 3x ge-wond, geen voet, wil doorvechten. Lichaam in tapijt trap op. Geen lift.’ Na een tijdje voel ik me overbodig in deze wereld van verminkte lijven, maar Majad zit er niet mee. Als student werkte hij in de apotheek van een oom en kwam regelmatig in ziekenhuizen. Als later die dag een taxi met piepende banden stopt om een broze Syrische man uit te laden, schiet hij meteen te hulp. En als de ogen van het slachtoffer achterover in hun kassen draaien, is hij de eerste die constateert: ‘Dood.’

Ondertussen deelt hij zijn herinneringen aan de oorlog. Hoe in Aleppo parken begraafplaatsen werden en hoe ook de groenstroken tussen de wegen lijken borgen. ‘Een man begroef zijn tienjarige kleinzoon in zijn eigen tuin.’

Een paar honderd meter voorbij de kliniek houdt de bewoonde wereld op. Op een verlaten veldje draaft een militair in een rood trainingspak zijn rondjes. Een schurftige hond met een bloedend oor nestelt zich tegen de omheining. Daarachter markeren schrale heuvels de grens met Syrië.

Uit een zijweg verschijnt een stevige man met een moderne rugzak en bergschoenen. Hij straalt zoveel angst en spanning uit dat hij mijn aandacht trekt. Hij aarzelt even als ik hem aanspreek, maar vertelt dan in vlekkeloos Engels dat hij verstopt in een vrachtwagen vanuit Damascus 24 uur onderweg geweest is. ‘Als je eens wist waaraan ik ontsnapt ben,’ zegt hij. Hij begint te beven, krijgt tranen in zijn ogen en draait zich abrupt om. Terwijl ik hem nastaar, loeit voor de zoveelste keer die dag een ambulance door het desolate landschap.

Ik bevind mij slechts in het voorportaal van deze oorlog, maar nu al jaagt het conflict me de stuipen op het lijf.

Duurbetaalde consultants

Op de donkere terugweg naar Antakya ontwijkt de taxi ternauwernood een spookrijder. Dan volgen er meer, deze keer toeterend en met knipperende lichten. De mobiele telefoon van de chauffeur begint te rinkelen. De Turkse grenswacht heeft een smokkelaar doodgeschoten en nu komt zijn dorp in opstand. De mannen schieten hun jachtgeweren leeg op het verkeer en smijten met stenen.

Ook wij keren om en vervolgen slingerend over hobbelige zijwegen de tocht. De chauffeur komt uit het dorp en is zelf ook smokkelaar. Van oudsher is er zwarte handel in het grensgebied, maar sinds de oorlog bloeien de zaken als nooit tevoren. Blijkbaar heeft Majad zijn vertrouwen weten te wekken, want hij somt uitvoerig zijn handelswaar op: benzine en sigaretten naar Turkije, wapens, rijst en medicijnen naar Syrië. ‘En drugs natuurlijk,’ voegt Majad er met een knipoog naar mij aan toe.

Het gesprek wordt allengs geanimeerder. De chauffeur zat ook negen jaar vast wegens moord. ‘Is ze nu bang?’ laat hij Majad vragen. Als ik mijn schouders ophaal, zegt hij: ‘Jij bent bij mijn stam te gast. Ik zal een paard voor je slachten. Dat is nog kostbaarder dan een kind.’ Hij refereert aan een oude legende over de vermaarde gastvrijheid van een stam die zijn vertakkingen tot in Mosoel in Noord-Irak heeft. Majad grijnst. ‘Stammen,’ zegt hij dan veelbetekenend tegen mij. De modernere wereld van Antakya ligt op een steenworp afstand, maar in dit niemandsland heerst het verleden. Majad noteert het telefoonnummer voordat hij uitstapt. ‘Je weet maar nooit wanneer een machtige stam van pas gaat komen.’

Majad heeft een spoedcursus doorlopen in de oorlog en alles wat daarbij hoort. Hij steekt zijn mening daarover niet onder stoelen of banken. Hij vertelt over maffiapraktijken van lokale warlords en over vluchtelingenkampen waar het recht van de sterkste heerst en die konvooien met voedsel en medicijnen aanvallen. En over de hulpindustrie waar sommige duurbetaalde consultants adviezen verschaffen die hij helemaal niet nodig heeft. Een van de experts vroeg hem om een gedetailleerde planning voor de hulp aan burgers en ontheemden voor het komende halfjaar. ‘Het komende halfjaar? Ik weet niet eens wat er morgen of volgende week gebeurt,’ snuift hij.

Hij is vaag over waarom hij – anders dan sommige van zijn collega’s – niet meer naar Aleppo reist. Maar ik vermoed dat zijn onafhankelijke houding hem ook met groepen uit de oppositie in aanvaring heeft gebracht. Het kan niet anders of zijn wereldse blik kijkt met argwaan naar de rebellen van het platteland die niet alleen de oorlog, maar ook de religie en oude gewoonten naar zijn stad brachten.

Hij was atheïst, maar tot zijn eigen verbazing roept hij tegenwoordig bij moeilijke momenten God aan. Maar het religieuze fanatisme en de spanning tussen soennieten en sjiieten verontrust hem: ‘Dat drijft het land uiteen.’ Hij haalt een frase aan die hij op een spandoek zag: ‘Moslims zijn we 1400 jaar, Christenen zijn we 2000 jaar, Syriërs zijn we wel 10.000 jaar.’ Hij zucht. Alsof hij voorvoelt dat dit soort opvattingen het onderspit zullen delven.

Een revolutie, geen burgeroorlog

In café Ozsut wacht ik op Anas. Zijn naam dook al op toen ik mijn reis voorbereidde en ook Majad heeft me Anas aangeraden als iemand die actief is in de civiele oppositie van Aleppo.

Een Syrische journalist met wie ik aan de praat raak, wijst op zijn hoofd en borst. ‘Granaatscherven,’ zegt hij met een trots alsof het medailles zijn. Daarna volgt de vraag waarmee veel lokale media hun buitenlandse collega’s begroeten: ‘Wil je naar Syrië?’ Ik houd me wijselijk op de vlakte.

Met tafels aan grote open ramen en uitzicht op de bergen is het café annex theater een aangename plek, maar onder de oppervlakte broeit het in deze pleisterplaats voor Syrische journalisten en vertalers. Na drukke maanden waarin buitenlandse media kwamen en gingen, is het vanwege alle risico’s stil geworden. Veel lokale medewerkers van de internationale pers zitten plotseling zonder werk. Ze houden nauwlettend in de gaten wie er nog wel klandizie heeft. Het gonst van de geruchten over het ware verhaal achter de tientallen ontvoeringen van journalisten en wie wie verraden heeft.

Ook andere types die aan de randen van elk conflict opduiken, nuttigen koffie met chocoladetaart of cheesecake tussen de Turkse middenklasse: jonge freelance journalisten, sjacheraars, wapenhandelaars, rebellen in burger, buitenlandse hulpverleners en veiligheidsadviseurs.

‘Ik weet niet wie wie is hier,’ zegt Anas als hij gaat zitten. Hij observeert de andere bezoekers terwijl hij van zijn Turkse koffie nipt. Ook ik word getaxeerd.

Illustratie: ZenkOne

In zijn spijkerbroek en zwart-witgeruite blouse met capuchon oogt de 27-jarige Anas in eerste instantie studentikoos. Maar als hij begint te praten, krijgt hij iets onverzettelijks. Zijn ogen worden op slag donkerder als ik het woord regime gebruik. ‘Het is geen regime. Het is een dievenbende van Assad en zijn handlangers,’ zegt hij kortaf. Terwijl Majad het hart op de tong draagt, gaan er enkele ontmoetingen overheen voordat Anas meer loslaat dan gemeenplaatsen over zijn werk en de situatie in zijn stad.

We verkassen al snel naar een onopvallender locatie, een klein koffiehuis vol boeken in het oude stadsdeel waar de bochtige, hellende straatjes en huizen van oude stenen met houten deuren Anas aan Aleppo doen denken. Tussen de kleine lage tafels en krukjes klinkt Turkse fado en het geklik van triktrak-stenen. Vanaf een bakkerij zweeft de geur van versgebakken brood naar binnen.

Anas fronst zijn voorhoofd en concentreert zich op zijn Engels. ‘Ik zie het conflict niet als een burgeroorlog. We zijn nog steeds bezig met een revolutie,’ zegt hij. Hij licht toe wat hij bedoelt. Enkele maanden geleden gingen uit de hele provincie Aleppo ruim tweehonderd gedelegeerden naar de stembus om een tijdelijke civiele raad van 29 leden te kiezen. Anas, een ingenieur, en zijn vrienden – net als hij academici met werkervaring – stelden zich kandidaat. Ze hadden hun sporen verdiend in de demonstraties, nu wilden ze een bestuur en civiele diensten instellen in de gebieden van de provincie Aleppo waar Assad vertrokken was. Ze kwamen als favorieten uit de bus.

11-jarige mascotte

Ik luister aanvankelijk met scepsis. De versgekozen academi zijn bijna allemaal onder de dertig en missen bestuurservaring. De omstandigheden zijn complex en ongewis. Ik heb ook al gehoord hoe er aan de touwtjes wordt getrokken door een overkoepelend orgaan van oudere ballingen die de connectie met hun vroegere vaderland kwijt zijn. Maar mijn nieuwe kennis klinkt eerlijk en hij is bescheiden over wat er is bereikt.

‘Er is veel corruptie en het kost moeite om van de leiders in de diaspora geld te krijgen voor onze plannen,’ geeft hij toe. Ook over de rebellen is hij kritisch. In de wijk waar hij verblijft, kan hij het goed vinden met de buurbewoners die de wapens hebben opgenomen; andere strijders vindt hij simpelweg boeven. Maar hij somt ook een paar successen op: er is door de civiele raad een systeem opgezet om wijken tegen betaling van generators te voorzien, de elektriciteit wordt na bominslagen weer gerepareerd, in sommige wijken is onderhandeld met het Vrije Syrische Leger over hun vertrek uit scholen die ze als basis gebruikten, en ziekenhuizen worden zo veel mogelijk bevoorraad. En elke vrijdag protesteert Aleppo nog.

Op zijn facebookpagina kijk ik mee naar dat leven in Aleppo. ‘Is dat familie?’ vraag ik bij zijn profielfoto van een man met twee meisjes en een jongen op schoot. Aangeslagen schudt hij zijn hoofd. ‘Dat is Abu Mariam.’ De vrachtwagenchauffeur was een bekende activist in Bustan al Qasr, een van de armere wijken in het oude Aleppo. Juist in deze delen van de stad gistte de onvrede over het bewind al jaren en de vlam sloeg er makkelijk in de pan. Anas leerde de wijk pas kennen tijdens de protesten. Hij raakte bevriend met Abu Mariam. ‘Abu Mariam was vooral boos over de armoede in ons land. Verder zat hij boordevol vragen. Hij wilde bijvoorbeeld weten wat we bedoelden als we het over democratie hadden.’ Uren brachten ze samen door terwijl om hen heen de straten bewogen op het ritme van de protestliederen.

Op een avond, enkele weken geleden, kwam Abu Mariam niet thuis. Anas kreeg een telefoontje of hij wist waar zijn vriend was. Kennissen verklaarden dat strijders van ISIS hem hadden meegenomen. Al eerder had Abu Mariam aanvaringen gehad over de strenge leefregels die ISIS wilde opleggen. Wat Anas en andere vrienden ook probeerden bij de kantoren van de fundamentalistische organisatie, het leverde niets op: Abu Mariam leek van de aardbodem verdwenen. ‘Hij hielp ons als we naar zijn wijk kwamen, maar toen hij werd opgepakt, konden we niets voor hem doen,’ zegt Anas. Hij slikt.

Hij vertelt over de jonge Aboude die niet wil geloven dat zijn broer niet meer leeft. Het jochie adoreerde Abu Mariam en volgde hem naar elke demonstratie, een vlag van het vrije Syrië op zijn wangen en voorhoofd en gewapend met megafoon in dezelfde kleuren. Hij was muzikaal en het duurde niet lang of op de schouders van zijn broer voerde zijn 11-jarige stem de protesten aan: ‘Hij die zijn eigen volk doodt, is geen mens maar een klootzak.’ Aboude genoot als de menigte terugzong: ‘Bashar, of je het nu leuk vindt of niet, wij zullen onze vrijheid krijgen.’

Een tijdje kijken we naar de foto’s van Aboude. Op een ervan zit hij met een groepje oudere activisten voor het hoofdkwartier van ISIS met een bord waarop hij de vrijlating van zijn broer en andere activisten eist. Andere berichten laten rozen zien en teksten als: ‘Abu Mariam, Je komt terug als God het wil.’ En: ‘Maak je geen zorgen, broer, we vechten voor je.’

En telkens weer zijn er ook foto’s van een zingende Aboude.

‘Hij is als een mascotte,’ beaamt Anas. ‘Als hij vertrekt, vertrekt de hoop.’

‘Ik wil hem graag ontmoeten in Aleppo,’ zeg ik.

Anas duwt zijn sigaret uit in de kleine metalen asbak. Dan zegt hij net als Majad: ‘Geef me de tijd om het te regelen.’

Zijn mobiele telefoon maakt een einde aan het gesprek. Ik kijk hem na terwijl hij met de stroom voetgangers in de richting van de drukke winkelstraat verdwijnt. Een revolutie, heeft hij gezegd. Dat is niet hoe de rest van de wereld het conflict in Syrië beziet. Daar worden zo onderhand cynische afwegingen gemaakt of het bewind van Assad geen betere optie is dan de opstandige groepen en hun chaos.

En het kan het niet anders of de wereldse houding van Anas en zijn medestanders botst ook met de gewapende extremisten die er hun eigen wil en wetten op na houden. Hun invloed lijkt de afgelopen weken in rap tempo toegenomen. Abu Mariam is al verdwenen. Hoe lang zal het duren voordat ook anderen het zwijgen wordt opgelegd?

Niet eens meer een koprol

Het wanbeleid dat Anas overal om zich heen zag, schokte hem als student civiele techniek. Mijn land zou rijk kunnen zijn, maar Assad en zijn kliek stelen alles, zei hij vaak tegen zichzelf. In de studentenbond waarvan hij lid was, kon hij niet laten te zeggen wat hij dacht: ‘Die man zou geen leider moeten zijn.’ Zijn studiegenoten reageerden geschrokken: ‘Houd alsjeblieft je mond. Je brengt ons allemaal in de problemen.’ Vanaf dat moment hield hij zijn grieven voor zich, maar de onvrede bleef smeulen. Tijdens de verkiezingen van 2007 besloot hij zijn kans te grijpen. De formulieren bij de stembus bleken al ingevuld met een kruis bij ja voor Assad. Hij zocht tevergeefs naar een leeg exemplaar. ‘Je wilt zeker met je bloed tekenen?’ vroeg een medewerker van het stembureau. ‘Precies,’ antwoordde Anas. In een hoekje kruiste hij nee op het lege formulier aan. Hij wachtte tot andere stemmers hun biljetten in de bus stopten en frommelde het zijne ertussen.

‘Dat was moedig,’ zeg ik.

Hij kijkt me spottend aan en zegt dan: ‘Moedig? Welnee, het was gek.’

Anas heeft zijn onafhankelijke karakter niet van een vreemde, merk ik als ik hem opzoek in zijn onderkomen in Antakya. Zijn moeder begroet me met de gebruikelijke gastvrijheid, maar ze neemt me onderzoekend op met haar donkere blik onder een zwierige bos glanzend haar. Ze oogt jong in een roze blouse en spijkerbroek en beweegt kwiek en gedecideerd. Ze was in Aleppo directrice van een school en gaf ook sportles. Nu werkt ze met gevluchte kinderen. Die zijn soms zo verstijfd door trauma dat ze niet eens meer een koprol kunnen maken.

Anas is duidelijk trots op zijn moeder: ‘Ze heeft protesten in Aleppo geleid.’ Op ernstige toon vervolgt hij: ‘Ik heb mijn leven aan haar te danken.’ Ik denk dat hij op zijn geboorte doelt, maar er blijkt een ander verhaal schuil te gaan achter die woorden.

Op verdenking van ondermijnende activiteiten werd Anas ruim twee jaar geleden vanaf zijn werk op de luchthaven in de handboeien afgevoerd. Zijn vader zat verslagen op de bank toen dat bericht kwam, maar zijn moeder reed meteen naar het hoofdkantoor van de gevreesde airforce mukhabarat. ‘Ik heb hem negen maanden gedragen, op de wereld gezet en al die jaren grootgebracht. Denk je dat ik hem door jullie in één dag laat vernietigen?’ beet ze de bewakers bij de ingang toe. Het lukte hen niet haar te verjagen. Op de geruite bank doet ze na hoe ze gilde dat ze haar zoon terug wilde – haar hoofd achterover in haar nek en haar handen tot vuisten tegen haar borst geklemd. Terwijl Anas meemaakte hoe gemartelde lichamen werden teruggesmeten in de kelder waar hij opgesloten zat, veroorzaakte zijn moeder zo veel commotie dat de directeur toezegde hem vrij te laten. Enkele uren later maakte de man zijn belofte waar. Pas toen Anas veilig thuis was, kreeg de spanning vat op haar. Dagen was ze ziek.

Het is vanwege Anas dat zijn ouders ruim anderhalf jaar geleden naar Turkije vluchtten. Hij leidde al een geheim bestaan, maar hij was bang dat zijn ouders in zijn plaats zouden worden opgepakt zoals dat met de familie van een vriend gebeurde. Die vond zijn vader en twee broers dood terug nadat de mukhabarat er niet in was geslaagd hem te arresteren.

Nog vrienden op facebook

Ik zal vaker belanden in het eenvoudige appartement, waar altijd wel nieuws uit Aleppo binnenwaait. Soms is er een bericht van Anas’ vader die voor het eerst is teruggekeerd naar het huis. Te ver geefs probeert hij zijn vrouw ervan te overtuigen dat het in orde is als ze terugkomt. Vaak is Anas online met vrienden in Aleppo en zijn andere honderden contacten op Facebook. Soms vragen ze zijn hulp om doden te identificeren. Dan bestudeert hij verminkte lijken op zoek naar een teken van herkenning.

Op een avond kijkt hij me in verwarring aan: ‘Een vriend die zich bij ISIS aansloot, is dood.’

Hij staart weer naar zijn smartphone waarop het bericht binnenkwam. ‘In mijn ogen werd hij de vijand, maar op Facebook waren we nog vrienden. Ik weet niet wat ik moet voelen nu hij omgekomen is.’

Zijn moeder heeft aangeboden mijn kleding voor Syrië inspecteren. Ze strijkt de plooien uit mijn hijab glad en knikt dan goedkeurend. Mijn Syrische handtas en ook mijn schoenen kunnen ermee door. Haar blik blijft haken aan mijn ring met steentjes: ‘Draai die maar om zodat het lijkt alsof je getrouwd bent.’

Nogmaals repeteren we de reis en bedenken wat te doen bij hindernissen. Volgens Anas letten controleposten nauwelijks op vrouwen, maar als iemand mij iets vraagt, zal hij zeggen dat ik zijn dove tante ben die voor medische behandeling in Turkije was. We schieten allebei in een nerveuze lach bij dat idee.

Terwijl Anas voor zijn werk en de voorbereiding voor onze reis teruggaat naar Aleppo, oefen ik geduld. Dan komt op een avond zijn sms’je: ‘OK. Let’s go.’

Maar als ik hem de volgende ochtend aan de koffie tref, zie ik al aan zijn gezicht dat er iets is. Het laatste nieuws is slecht: ‘Er zijn te veel ISIS controleposten. We moeten het niet doen.’

Ik moet de aanvechting bedwingen om hem om te praten. Maar ik weet ook dat het onverstandig en niet fair is. Ik knik gelaten. ‘Niets aan te doen. Ik kom een andere keer wel terug.’

Stipje bleek vatbom

Via internet houden we contact. Anas en Majad tooien hun berichten met smileys of een hartje, alsof ze zich willen verontschuldigen voor de digitale rampspoed. Na alle raketten en ander wapentuig regenen er nu ook steeds meer vatbommen op hun stad. Het zijn containers met dynamiet die naar willekeur vanuit helikopters worden gesmeten en hele flatgebouwen met de grond gelijk maken. De stroom vluchtelingen lijkt eindeloos en de voorraden die ze distribueren, zijn niet meer dan een pleister op de wonde.

Het huwelijksfeest van Majad waar iedereen zich maanden op verheugd had, was verwaterd tot een eenvoudige bijeenkomst. Enkele dagen eerder was een neef van de bruid in Aleppo bij een bomaanslag omgekomen.

Wat ze tijdens mijn verblijf voorspelden, is gebeurd. De spanning die al maanden broeide tussen ISIS en Syrische gewapende groepen escaleerde in gevechten. De terreur van de takfiri’s werd soms zo extreem dat zelfs Al-Qaida zich van hen distantieerde. ISIS heeft zich grotendeels teruggetrokken in het oosten, waar het rugdekking van de soennitische provincie Al Anbar in Irak heeft. Ze hebben vast nog slapende cellen en banden met andere extremisten, maar de controle over het gebied rond Aleppo is aan het verdwijnen, mailt Anas.

Ik weet genoeg. Ik pak mijn tas.

Antakya is grauw als ik aankom. In de straten van het centrum sissen de banden over het verregende asfalt. Af en toe verjaagt de wind mistflarden rond de stompe heuvels. ‘Het is alsof je niet bent weggeweest,’ grinnikt Majad terwijl hij in café Ozsut een sigaret opsteekt. Zijn telefoon piept met een bericht. Het is de bevestiging dat een familielid verdronken is bij zijn oversteek naar Europa.

Dagenlang rijden we door de bergen en de velden met olijfbomen van het grensgebied om de verhalen van nieuwe vluchtelingen op te tekenen.

Meestal houdt Majad zijn emoties over de treurige mensenmassa voor zich. Slechts af en toe ontglipt hem een verwijt. ‘Het is terecht dat mensen in Europa zich druk maken over een jochie dat een kat martelde. Maar hoe kan het dat het lot van Syriërs diezelfde mensen niets kan schelen?’ Sinds hij weet dat hij vader wordt, is hij soms in een bespiegelende bui. ‘Mijn grootouders vertelden ons over de oorlog van honderd jaar geleden. Word ik nu ook zo iemand die zijn nazaten over oorlog gaat vertellen?’

Ook Anas werkt vooral als hulpverlener. De civiele raad van Aleppo staat in de noodstand. ‘De destructie is te groot en er zijn te weinig burgers over,’ zegt hij. Met pijnlijke eerlijkheid geeft hij toe: ‘Steeds meer mensen zeggen: jullie wilden dat we meededen aan de revolutie. En kijk nu eens wat dat ons heeft gebracht?’ Onder een wrang lachje probeert hij zijn desillusie te verbergen. ‘Ik help nu tienduizenden ontheemden. Dat is ook belangrijk.’

Tijdens zijn laatste bezoek aan Aleppo anderhalve maand geleden ontsnapte hij op het nippertje aan de dood. Het zwarte stipje dat al zwabberend groter werd, bleek een vatbom. Dankzij een sprong in de laadbak van een wegscheurende auto wist hij te ontkomen aan de explosie. Volgens de laatste berichten zit er chloorgas in de vaten. Zijn werk brengt hem op het platteland, waar burgerraden sinds het vertrek van ISIS weer enigszins functioneren, maar in de stad waagt hij zich voorlopig niet meer.

Als twee zwarte kraaien

De jonge bebaarde strijders van het Islamitisch Front die de grenspost controleren, werpen een korte blik op de paspoorten van mij en de vrouwelijke collega met wie ik reis. Maar zodra we als twee zwarte kraaien Syrië inlopen, let niemand meer op ons. Enkele dagen eerder hebben wij in onze lokale outfit de streek ten noorden van Aleppo doorkruist. Nu gaan we proberen de stad zelf te bereiken.

Chauffeur en Syrische collega Hamza kent de route als zijn broekzak. Terwijl een lied van revolutionaire strijdkreten en geweerschoten de auto vult, scheurt hij over de kronkelwegen door het voorjaarsgroene landschap. Rond de dorpen posten plukjes strijders bij een wachtpost van enkele stoelen, een tafel of een oliedrum. De logo’s op de vlaggen wisselen. Alleen al in de provincie Aleppo zijn er honderden lokale rebellengroepen, variërend van klein tot groot. De meesten maken inmiddels deel uit van drie grote allianties, maar de vraag is hoelang dat zo blijft.

Veel huizen zijn nog verlaten, maar toch is het leven ook al weer enigszins op gang gekomen. Voor hun zandkleurige gevels laten groepjes mannen zich met een glas thee en waterpijp koesteren door de zon. Stalletjes die wortelen, spinazie en sinaasappels verkopen, geven kleur aan de omgeving. Jonge herders leiden kuddes schapen door de velden. Maar de pastorale taferelen zijn bedrieglijk. Het gebied ligt binnen het bereik van de vliegtuigen en raketten van het regeringsleger en er gaat geen dag voorbij of er wordt wel een plaats geraakt.

Even buiten Aleppo maken we een tussenstop bij een kennis die als verbindingsofficier voor het Vrije Syrische Leger werkt. Op de trappen van een onttakelde villa is het een komen en gaan van strijders uit allerlei plaatsen in het noorden. Iemand heeft op de muur een grote vredesduif getekend. Fraai bewerkte plafonds en een balkon met een ruim uitzicht over het glooiende landschap herinneren nog aan de vroegere welstand van de bewoners. Het communicatiecentrum is een geïmproviseerde ruimte van tafels met computers en matrassen op de grond. De ramen hebben kogelgaten. Radio’s kraken. Een team onderschept de gesprekken tussen de piloten van het Syrische leger en de verkeerstoren. ‘Het moeilijkst van mijn werk is de piloot te horen zeggen: ik bevind mij in het gebied van de operatie,’ zegt de verbindingsofficier die afstudeerde in Engelse literatuur. ‘Dan weet ik dat er burgers getroffen worden.’

Een plattegrond vol herinneringen

Het leger van Assad deed zijn voordeel met de gevechten tussen de gewapende oppositiegroepen en ISIS. Oost-Aleppo, de basis van de rebellen, is nagenoeg omsingeld door de Syrische militairen.

Ook de rebellen hebben burgerdoden op hun geweten, maar verreweg het grootste deel van de slachtoffers komt om in aanvallen door het leger van Assad. De stad is nagenoeg weerloos tegen de aanvallen vanuit de lucht. Terwijl de buitenwijken naderen, duikt af een pick-uptruck op met een handjevol strijders en zelfgemaakt afweergeschut in de laadbak. De coalitie Het Islamitisch Front krijgt steun vanuit Qatar, de tweede alliantie Het Syrisch Revolutionair Front heeft Saoedi-Arabië als bondgenoot en volgens recente berichten leveren ook de Verenigde Staten mondjesmaat en indirect wat wapens, maar al dat betere materieel wordt in de frontlinie ingezet.

Terwijl ik met eigen ogen de vernietiging zie waarover talloze vluchtelingen Majad en mij de afgelopen dagen vertelden, denk ik aan hun reacties. De vrouw die wanhopig riep: ‘Soeriya Khalas’, ‘afgelopen met Syrië.’ Het meisje dat nadeed hoe haar vader een vrouw dacht te redden, maar slechts twee benen uit het puin trok.

Hamza is stil terwijl hij ons verder naar het centrum rijdt. Hij verbleef de afgelopen paar maanden in Turkije omdat ISIS jacht maakte op lokale media en journalisten. Nu is hij voor de tweede keer terug en de schok over de destructie is nog niet gedempt. ‘Aleppo is alleen nog voor de allersterksten,’ zegt hij.

Voor mij is de stad een plattegrond vol herinneringen van Anas en Majad. Ik herken het stadsparkje waarover ze met zo veel ontzetting vertelden. Het schrale gras staat vol schotse en scheve zerken, alsof ze in allerijl zijn neergeplant. Als het voormalige kinderziekenhuis waar ISIS zijn hoofdkwartier vestigde aan mijn raam voorbij schuift, bedenk ik hoe Anas er demonstreerde voor de vrijlating van Abu Mariam, de broer van de jonge zanger Aboude. Toen ISIS onlangs werd verjaagd, werden in de compound de gemartelde lichamen van enkele van hun vrienden tussen die van tientallen andere slachtoffers gevonden. Abu Mariam was er niet bij. Op de gehavende muren staat nog het zwarte logo met de witte cirkel en de tekst: ‘Er is geen God behalve Allah’.

Hoge, zingende jongensstem

In de wijk Bustan al Qasr waar nauwe straten met hun hoge huizenblokken nog enige beschutting tegen beschietingen en luchtaanvallen bieden, is er opeens bedrijvigheid. Langs de stoep staan karretjes met sla, tomaten en radijs. Winkeliers hebben hun waren op schappen buiten uitgestald. Uit de Badr moskee van Bustan al Qasr komen als vanouds de klanken van het gebed. Bui ten voor de ingang buigt een rij mannen zich naar de grond. Een zachte regen spat op hun rug.

Na afloop van de dienst raakt de straat vol. Grotendeels vergeten door de wereld houden de buurtbewoners nog elke vrijdag hun protest tegen het regime. ‘We gaan het vierde jaar van de revolutie in en we vechten door. Ook al gebruiken ze chemische wapens, vatbommen, clusterbommen of nucleaire wapens,’ zegt een bord boven de hoofden. Een jochie sjouwt met de tekst: ‘De kinderen van Syrië roepen: ben ik een terrorist?’

Ook het team van reddingwerkers in hun uniform van helmen met lampen en kniebeschermers is gekomen. Hun team verloor onlangs drie collega’s bij een poging burgers uit het puin te bevrijden. Ze worden herdacht met een moment stilte en tranen in de ogen.

Met de armen over elkaars schouders bewegen tientallen mannen en jongens mee op het ritme van de slogans: ‘Het volk wil het einde van het regime.’ Vanaf een pokdalig balkon waarlangs ijdele trossen elektriciteitskabels hangen, kijken kinderen mee.

Terwijl ik probeer te bedenken of ik dit protest nu heroïsch of alleen maar diep tragisch vind, begint achter mij een hoge jongensstem te zingen: ‘Syrië, een revolutie voor vrijheid en waardigheid.’ Als ik me omdraai, zie ik Aboude boven op een donkerblauwe containerwagen. In zijn hand heeft hij een megafoon in de kleuren van de vlag van het vrije Syrië, groen-wit-zwart met drie rode sterren. Zijn gezicht oogt ouwelijk onder de donkere wollen muts en bleker dan ik me herinner. Het enthousiaste charisma dat ik ken van eerdere filmbeelden lijkt verdwenen en zijn optreden heeft iets plichtmatigs.

Omstuwd door oudere activisten poseert hij even later bij een muurschildering waarop de getroffen wijken als rode schietschijven onder een van bloed druipend ruimteschip zijn afgebeeld. De maker is een schilder bij wie Aboude een groot deel van zijn tijd doorbrengt.

Illustratie: ZenkOne
Niet meer bang

Achter een bureautje in het schemerige atelier vertelt Aboude hoe de revolutie stap voor stap zijn leven is geworden. De beelden van de opstand die hij op televisie zag, maakten indruk. Toen zijn broer Abu Mariam begon te demonstreren, was Aboude niet bij hem weg te slaan. ‘Ik deed mee vanaf het begin. Het zingen maakte me gelukkig. Als de ouderen moe waren, ging ik door.’

Hij vouwt zijn handen onder zijn kin en zijn blik is bijna sereen. Bang is hij niet meer. ‘Sinds de vatbommen begonnen, heeft het regime de vrees in ons gedood.’

Drie jaar geleden ging hij voor het laatst naar school. Hij organiseerde er protesten. De onderwijzers gaven hem aan bij de politie en hij kreeg een aframmeling. Daarna duwden oudere vrienden hem een geweer in handen, maar hij had geen idee hoe hij dat moest hanteren. Onder de mouw van zijn zwarte jas komt een polsbandje met ‘Free Syria’ en de kleuren van de vlag tevoorschijn. Hij is druk met het maken van dit soort attributen. Hij beschrijft spandoeken met leuzen en trekt door de buurt om slogans op de kapotte muren te kalken: ‘We gaan Aleppo nog mooier maken dan het was.’ Hij lacht terwijl hij vertelt over die levensgevaarlijke variant op kattenkwaad.

Een kind voelt hij zich allang niet meer. ‘Mijn moeder vond een grijze haar,’ zegt hij in een poging tot een grap. Aanvan kelijk probeerden zijn ouders hem bij de protesten vandaan te houden, maar inmiddels hebben ze zich verzoend met zijn rol. De revolutie zit in zijn bloed, het zingen zit in zijn bloed, zei zijn moeder al eerder tegen een Duitse filmmaker. Abou des faam biedt hem een uitweg naar het buitenland, maar net als de andere laatste achterblijvers weigert hij Aleppo te verlaten: ‘Ik accepteer de dood.’ Sommige jongens namen de wapens op, maar Aboude volgt nog steeds de principes van broer Abu Mariam die geloofde in de vreedzame protesten.

Hij valt stil en schudt zijn hoofd. Er is geen enkel nieuws van zijn broer. Zijn kleine voorhoofd fronst vervaarlijk. ‘Ik weet zeker dat ISIS hem in handen heeft.’

Als hij ons uitzwaait bij de deur maakt hij een V-teken. Uit mijn geheugen schieten de woorden van Anas tevoorschijn die hem een mascotte van de revolutie noemde: ‘Als hij vertrekt, vertrekt de hoop.’

Volkomen wetteloze wereld

De opgeklaarde lucht brengt onheil. Het voorjaarsgekwetter van vogels klinkt misplaatst als tussen bominslagen en geweerschoten stiltes vallen. Net als ik me afvraag of de verwoesting nog erger kan, arriveren we in het oppositiebolwerk Masaken Hanano. Een dreun veroorzaakt een zwart walmende kolom tussen de ingestorte huizenblokken. De restanten van de wijk verdwijnen waar we bij staan. Een eerdere bominslag heeft de twee bovenste verdiepingen van het ziekenhuis geraakt. Twee patiënten kwamen om en al het personeel raakte gewond, vertelt Wais, een vijfdejaars student medicijnen die nu regelmatig als dokter werkt.

De ramen boven zijn opgevuld met zandzakken. De manshoge ijskast heeft kogelgaten. Een glasscherf ter grootte van een dolk heeft zich in de deur gepriemd. In de bomen zwerven weggezwiepte dekens. Op het dak weekt een sliert bebloed verband in een emmer. De was wordt haastig neergezet. Sluip schut ters zitten op schoots afstand.

Van de duizenden artsen in de stad zijn er nog maar enkele tientallen over. ‘Meer dan de helft van ons personeel is gevlucht,’ zegt Wais. Hij slaapt net als de meeste anderen al wekenlang in het ziekenhuis. De chirurg die zich bij ons voegt, ziet lijkbleek en hij beweegt als een slaapwandelaar. Hij heeft zojuist 24 uur staan opereren. ‘Als ik vertrek, wie moet het werk dan doen?’ zegt hij.

Een gordijn met bloedspatten scheidt de behandelruimte van de ingang af. Vanonder een deken steekt het om-zwachtelde hoofd van de nieuwste patiënt, die twee uur eerder bij een luchtaanval gewond raakte. Buiten op een tafel tegen de muur ligt zijn vrouw in een witte lijkwade. Het echtpaar had een generator willen kopen.

Vlakbij het ziekenhuis proberen vrijwilligersteams van de Civilian Defence Force te redden wat er te redden valt. Khaled Hajjo, de 27-jarige manager, vertelt over het gebrek aan materieel met de onthechte kalmte van iemand die te veel gezien heeft om zich nog op te winden. Zijn helm houdt hij op en ook zijn radio blijft bij de hand. Het team beschikt over vijf auto’s. In de hoek staan dozen met nieuwe pikhouwelen. Buiten wassen medewerkers een vrachtwagen die net is afgeleverd. De enige graafmachine is kapot. ‘Onlangs stierf een babymeisje omdat er geen materieel was.’ Het team van tientallen medewerkers verloor het afgelopen jaar acht mensen. Na de recente dood van drie van hen riep hij iedereen bijeen: ‘Jullie zagen collega’s voor je ogen sterven. Het staat jullie vrij om op te houden met het werk.’ Geen van de mannen vertrok. De organisatie wordt met een vierde unit uitgebreid. Bang? ‘Natuurlijk ben ik vaak bang. En ik heb een gezin.’ Een collega vult zijn woorden aan: ‘Als je burgers onder het puin ziet liggen, vergeet je alle angst. Het enige wat je wilt, is levens redden.’ Als ze uitrukken, roepen ze soms een wilsbeschikking naar elkaar: ‘Mijn uitrusting is voor die en die.’ Hajjo is een voormalig rechtenstudent en als dat ter sprake komt moet hij even glimlachen om zijn nieuwe baan in deze volkomen wetteloze wereld.

Zijn lage witte kantoorgebouw lijkt schrikbarend kwetsbaar te midden van het constante gedreun van bommen. Buiten staren teamgenoten naar de lucht. Het is een kwestie van tijd of ze zullen weer uitrukken.

Cocon van valse veiligheid

Ons onderkomen bevindt zich in een uitgestorven straat. Brokken puin herinneren aan overburen. Ook de huizen verderop rondom zijn vrijwel allemaal geraakt. In een kapotte muur steken twee geraamtes van auto’s alsof ze daar door een reuzenhand zijn neergezet.

De ramen van het appartement zijn met stenen en zandzakken dichtgestopt, maar de televisie met melancholieke klanken van de Libanese zangeres Feyruz, de kopjes pikzwarte koffie en de wifi-verbinding verschaffen een cocon van valse veiligheid.

Ook in het donker gaat de herrie door. Vliegtuigen, helikopters, inslagen van bommen en raketten. Na een tijdje geef ik het tellen van de ontploffingen op.

Zonder te bevatten wat ik heb genoteerd, lees ik mijn aantekeningen terug over al die levens die zomaar kunnen worden weggevaagd. Dan pas valt mijn blik op de skype-adressen die de medicijnenstudent en de reddingswerker hebben opgeschreven: ‘lonely angel’ en: ‘love 2010’.

Op mijn skype-adres komt een berichtje van Anas binnen. Hij is elders in de provincie aan het werk geweest. Hij stelt voor om morgen samen naar Turkije terug te reizen. Ik twijfel. Ik zou langer in Aleppo willen blijven. Maar ik weet ook hoe gemakkelijk geluk kan opraken. ‘Dat is goed,’ schrijf ik terug.

In de val

De ochtendlucht is blauw. Een paar honderd meter voor onze auto stijgen rookpluimen omhoog. Een kogel suist langs de kofferbak. ‘Bye bye,’ lacht Hamza grimmig terwijl hij het gaspedaal dieper intrapt. In een dorp buiten Aleppo staat Anas al te wachten. Hij kijkt zorgelijk naar de naderende auto, maar zijn gezicht klaart op als ik uitstap. ‘Was er nieuws van Abu Mariam?’ vraagt hij terwijl we koers zetten naar de grens. Ik schud mijn hoofd. Anas zucht. ‘Soms denk ik dat ik moet gaan vechten. Maar als mijn woede zakt, realiseer ik me dat ik als hulpverlener meer van nut ben.’

We zeggen de rest van de reis niet veel tegen elkaar. Anas piekert hoe het verder moet met alle ontheemden als de hulpgoederen gaan opraken. Ik denk aan het lot van de omsingelde stad. ‘Ze zitten in de val daar,’ zeg ik somber. Maar Anas denkt er anders over. Hij heeft gehoord dat rebellen een offensief tegen regeringstroepen in het westen van de stad voorbereiden. ‘Wie weet,’ zegt hij hoopvol.

Op 9 april vervangt Aboude de profielfoto van zichzelf door die van zijn broer Abu Mariam. Een dag later treedt hij als gewoonlijk op in Butan al Qasr, maar over zijn wangen lopen tranen.

Deze reportage kwam tot stand dankzij een bijdrage van Postcode Loterij Fonds / Free Press Unlimited