De afgelopen tien jaar kwam ik geregeld in Suriname, het land dat mijn ouders in 1975 hebben verlaten. Soms voor vakantie, soms als journalist, meestal een beetje van beide. Eerst had ik het niet zo door, maar naarmate ik er vaker kwam en het land beter leerde lezen − vooral tússen de regels, gingen ze me opvallen. De steekjes onder water van mensen die daar wonen. De onderhuidse prikjes. En toen ik ze eenmaal hoorde, kon ik ze niet meer ont-horen.

De tjoeries, dat afkeurende slurpgeluid. Als ik tijdens een tropische stortbui verzuchtte dat mijn ouders dat hevige regengeweld zo missen. Als ik vertelde dat ze nooit écht zijn geaard in Nederland, dat hun heimwee als een hond is die slapend in de hoek ligt en soms, op onbewaakte momenten, begint te grommen.

De afgemeten opmerkingen. ‘Niemand heeft ze gedwongen om te gaan toch?’ ‘Zíj wilden naar Holland.’

De tweede generatie vertrekkers, waartoe ik behoor, krijgt de verwijten gratis bij de geboorte. Een bloemlezing:

‘Je...