Het is onredelijk en kortzichtig om de literatuurwetenschap af te rekenen op een paar al te politiek-correcte proefschriftjes. En het moeilijke taalgebruik dan? Daarover woedt een verstikkende doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg-discussie.

In tijden van terroristische aanslagen en de dreiging van een atoomoorlog is het goed om eens stil te staan bij de waarde van literatuurwetenschap. Dat gebeurde afgelopen week uitvoerig op de opiniepagina’s van de Volkskrant. Te beginnen op maandag de 14e met een stuk van filosoof Sebastien Valkenberg onder de titel ’Speuren naar macht en onderdrukking in de tekst’. Hij neemt daarin als uitgangspunt de Huizinga-lezing uit 1979, waarin Karel van het Reve op nuchtere en vrij hilarische wijze korte metten maakte met het vakgebied der literatuurwetenschap. Een wetenschap die eigenlijk geen wetenschap wás, vond Van het Reve, en die bovendien een onuitstaanbaar troebel jargon hanteerde, dat een gebrek aan inhoud en originele ideeën moest maskeren.

Volgens Valkenberg is er sindsdien weinig veranderd: het jargon is nog altijd onuitstaanbaar en ook nog eens geïnfecteerd geraakt met het abracadabra van postmoderne filosofen als Foucault en Derrida. Inhoudelijk richten veel literatuurwetenschappelijke onderzoekingen zich bovendien steeds vaker op de machtsstructuren in teksten en andere culturele uitingen, waarbij de laatste jaren vooral etniciteit en gendergerelateerde kwesties in zwang zijn. Daarmee wordt literatuurwetenschap volgens Valkenberg een soort rechtbank die schuldigverklaringen uitspreekt. Maar, schrijft hij, ‘literatuur is geen rechtvaardigheidsvraagstuk.’

Hoe wil hij het dan wel? ‘Veel teksten gaan al eeuwen mee,’ schrijft Valkenberg, ‘sommige millennia. Kennelijk snijden ze universele thema’s aan. Laat die aan bod komen in het klaslokaal.’

Goed, het bestuderen van universele thema’s in literatuur – ’t is een joekel van een open deur, maar dát is waar Valkenberg voor pleit. Cultuurwetenschapper Marieke Winkler reageerde op woensdag fel maar volstrekt onsamenhangend, en naast haar reactie viel een stuk te lezen van hoogleraar Spaanse Taal en Cultuur Maarten Steenmeijer, die Valkenberg in grote lijnen gelijk moest geven. De literatuurwetenschap probeert té wanhopig een echte wetenschap te zijn, constateerde Steenmeijer. Op vrijdag beaamde classicus Rosa van Gool: ‘de postmoderne keizer heeft geen kleren aan’, en verdomd, op de belendende pagina droeg de column van Elma Drayer als titel: ‘De kleren van de keizer’.

Het ironische is dat geen van de deelnemers aan de discussie een helder punt weet te maken. Drayer dwaalt zelfs zo ver af, dat ze het bestuderen van machtsstructuren meteen koppelt aan de hang naar identiteitspolitiek op universiteiten. Dat is echt te kort door de bocht. Je kunt namelijk prima vanuit, pakweg, een feministisch perspectief een roman lezen en de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen in die romanwereld analyseren, zonder dat je meteen identiteitspolitiek bedrijft. Laten we vooral een beetje zuiver blijven, juist in een discussie over onzuivere taal en onzuivere wetenschap.

Boeiende perspectieven

Weet u wat het is? Als zoveel mensen het zo hartgrondig met elkaar eens zijn, alsof tegenspraak eigenlijk niet meer mogelijk is, begint er bij mij altijd iets te kriebelen, iets recalcitrants. De gedachte begint zich dan op te dringen dat het allemaal zo simpel niet ligt, dat ‘de keizer heeft geen kleren aan’ niet de gehele waarheid kan zijn over een enorm internationaal wetenschappelijk vakgebied dat al vele decennia lang bestaat. Het kan toch niet zo zijn dat literatuurwetenschappers helemaal nooit iets zinnigs te melden hebben of hebben gehad?

Elke jaar weer produceren literatuurwetenschappers uitstekende en over het algemeen zeer leesbare schrijversbiografieën.Nee, dat is natuurlijk ook niet zo. Literatuurwetenschap heeft in de loop der tijd allerlei buitengewoon boeiende perspectieven en modellen ontwikkeld om teksten te lezen en te bestuderen. Elk jaar weer produceren literatuurwetenschappers uitstekende en over het algemeen zeer leesbare schrijversbiografieën. Ze bezorgen zorgvuldig geresearchte en geannoteerde edities van het verzameld werk van overleden grootheden. Ze werken jaar na jaar de literatuurgeschiedenis bij. En daarnaast geven ze soms voor een breed publiek, in non-fictiewerken, hun visie op literatuur in het algemeen of een specifieke stroming of ontwikkeling of thematiek in het bijzonder.

Het is onredelijk en kortzichtig om een compleet vakgebied af te rekenen op een paar al te politiek-correcte proefschriftjes die je hebt aangetroffen op de website van de Universiteit van Amsterdam – zoals Valkenberg doet.

Woordkots

Maar die taal dan? Die afgrijselijke, ondoordringbare postmoderne woordkots?

Ja, daar heb ik ook moeite mee. Maar opnieuw: als zoveel mensen zich daar met zoveel stelligheid tegen keren, krijg ik argwaan. Er hangt een verstikkend doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg-lucht boven die hele Volkskrant-discussie. Alsof je mensen hoort praten die in het museum voor een abstract schilderij staan en zich hardop afvragen wat het voorstelt. Mensen die bij het lezen van een hermetische dichtregel zich eerst afvragen wat deze betekent, niet meteen een antwoord vinden, en dan ongeduldig concluderen dat het dus wel gelul zal zijn. Als de taalpolitie voor absolute helderheid begint te pleiten, krijg ik de neiging om woorden en zinnen met een ander huidskleurtje te gaan verdedigen.

Er hangt een verstikkend doe-maar-gewoon-dan-doe-je-al-gek-genoeg-lucht boven die hele Volkskrant-discussie.Ik weet me gesteund door een essay van filosoof Coen Simon uit zijn laatste boek, Oordeel zelf. Waarom niemand hetzelfde wil en iedereen hetzelfde doet. In dat essay – ‘Zeg dat dan! Waarom niet alles helder gezegd kan worden’ – verdedigt hij ogenschijnlijk onbegrijpelijke filosofische teksten tegen de kritiek van mensen als Rutger Bregman, Paul Cliteur, Maarten Boudry en – hé, kijk nou, een oude bekende! – Sebastien Valkenberg.

Als ik Simons stuk even heel kort en lomp moet samenvatten, dan stelt hij, dat als iemand een boeiend inzicht krijgt, hij dat moet uitspreken of opschrijven in zijn eigen bewoordingen. Die zijn hoogst individueel en voor een ander niet altijd even makkelijk toegankelijk. Simon gebruikt de metafoor van de stotteraar: die drukt zich misschien heel moeizaam uit, maar dat wát hij wil uitdrukken, kan wel degelijk briljant zijn. Niet dat je iemand als Derrida nu meteen met een stotteraar moet vergelijken – maar hij heeft een geheel eigen manier van uitdrukken, en om die te begrijpen, moet je geduld betrachten.

Simon eindigt met: ‘Wie vindt dat alles wat gezegd kan worden helder gezegd moet worden, hoort alleen zijn eigen woorden herhaald. En hoort zo nooit iets nieuws.’

Neptekst

Nadat het essay een tijdje terug was voorgepubliceerd in dagblad Trouw, reageerde een van de aangevallenen op diezelfde plek: Maarten Boudry schreef een stuk getiteld ‘Niets zo makkelijk als moeilijk doen’ waarin hij Simon op een nogal pedant toontje een aantal ‘denkfouten’ verwijt, maar zelf maakt hij de grootste denkfout, die je eigenlijk bij alle critici van moeilijk te behappen postmodern taalgebruik ziet.

In navolging van Alan Sokal, die in 1996 een nepartikel vol postmoderne onzintaal schreef en dat daadwerkelijk gepubliceerd kreeg in een wetenschappelijk tijdschrift, schreef ook Boudry een parodietekst, in zijn geval in het genre van de postmoderne theologie. ‘Het betekende werkelijk niéts, nada,’ schrijft hij trots. ‘Die tekst stuurde ik op naar twee theologische congressen, waar het zonder problemen werd aanvaard.’

Wat bewijst nu dit experiment van Boudry? Dat alle moeilijk verteerbare postmoderne taal onzin is? Nee.

Wat Boudry, net als Sokal, met zijn neptekst laat zien, is wat een ongelofelijk krachtig apparaat het menselijk brein is, en hoe ontzettend sterk de menselijke drang tot betekenisgeving. Je kunt dit vergelijken met wat er gebeurt tijdens het dromen. Een droom reikt ons willekeurige beelden aan – en we maken er een verhaal van dat op een of andere manier logisch lijkt en betekenis voor ons heeft.

Dit doen we blijkbaar ook bij een onbegrijpelijke onzintekst. Een postmodernist herkent de structuren en de terminologie van zo’n tekst en zal er betekenis in proberen te ontwaren. Dit is trouwens ook wat we doen bij poëzie die niet bij eerste lezing begrijpelijk is. Je gaat losse woorden met elkaar verbinden, je gaat associëren, je probeert de beelden en klanken zo goed mogelijk tot je te laten doordringen, je gaat peinzen over de bedoeling van de auteur, je laat meespelen wat je in het verleden al gelezen en geleerd hebt – en uiteindelijk, al herlezend, vloeit uit zo’n ogenschijnlijk onverstaanbaar gedicht een betekenis voort. Zelfs als die er niet door de auteur in is gelegd.

Die postmoderne wetenschapper is hooguit een goedgelovige maar wel creatieve geestAls je aan een postmoderne wetenschapper een onzinartikel laat lezen, en hij ontwaart daar betekenis in, dan heb je hem nog niet ontmaskerd als charlatan. Dat is de denkfout van Boudry. Die postmoderne wetenschapper is hooguit een goedgelovige maar wel creatieve geest – iemand die betekenis ontwaart waar die niet is.

Wat overblijft is een vakgebied genaamd literatuurwetenschap, een vakgebied dat de afgelopen week veel gemakzuchtige verwijten naar het hoofd geslingerd heeft gekregen. Wat mij betreft blijft de universiteit lekker een gistend laboratorium van ondoordringbaar jargon – maar het is waarschijnlijk voor de dames en heren literatuurwetenschappers verstandig om eens wat vaker het jargon te vertalen naar teksten die voor een groot publiek leesbaar zijn. Daarbij gaat vast en zeker betekenis en meerduidigheid verloren – maar voor de enkelvoudigen van geest, kun je – helaas – niet simplisties genoeg zijn.