Wankelend en in alle staten druppelen daklozen een provisorisch kerkje binnen. Het is zondagochtend, een beetje benauwd, en de dienst gaat beginnen. Sommigen hebben zich net gedoucht, ruiken naar goedkope deodorant, komen nuchter binnen en luisteren aandachtig naar de preek; anderen zijn goor, ruiken naar drank en zijn hier vermoedelijk alleen voor de gratis maaltijd.

In de hoek van het witgeschilderde zaaltje in de kerk, een soort blokhut die een generatie geleden nog dienstdeed als verblijf tijdens communistische zomerkampen, staat Michel van Boxtel zijn gitaar te stemmen. Samen met zijn vrouw kwam hij naar Boedapest om daklozen te helpen. Hij heeft een plat Rotterdams accent en draagt een groot zilveren kruis om zijn nek.

‘Iedereen is hier welkom,’ zegt Van Boxtel, een schuin oog houdend op de schreeuwende en grommende dronkenlap die hem een goudkleurig horloge probeert te verpatsen. ‘En dan krijg je ook figuren als deze, duidelijk onder invloed van weet-ik-veel-wat.’

daklozen