De zon schijnt al vroeg door het venster. Kleine Ruud springt uit bed, hij juicht vanbinnen. Het is zondag. Snel kleedt hij zich aan. Wat ben jij vroeg, zegt moeder, we gaan toch pas om tien uur naar de kerk? En, denkt kleine Ruud stiekem, om vijf over tien ben ik er weer uit. Ik ga vast, roept Ruud om kwart over negen. Trots staart zijn moeder hem na.
Ruud loopt de straat uit, gaat de hoek om, op weg naar Wim. Onder zijn trui haalt hij een in kranten gewikkeld pakje tevoorschijn. Dat geeft hij aan Wim. Zijn voetbalschoenen. Om kwart over tien ben ik bij jullie, zegt Ruud tegen Wim, mijn shirtje heb ik onder mijn kleren. Wim is opgelucht. Stel je eens voor, denkt Wim, dat onze middenvoor niet meedoet.
Om kwart voor tien is Ruud al in de kerk. Hij droomt een beetje weg, ziet zichzelf woensdagmiddag drie doelpunten maken in het schoolelftal en op de schouders over het schoolplein gedragen worden. Een man stoot hem aan, of hij door wil schuiven. Ik wil graag op de hoek zitten, meneer, zegt Ruud. Vader en moeder zwaaien, zij gaan vooraan zitten. Om vijf over tien schuift Ruudje langzaam uit de houten bank. Ook vanochtend zal de hostie aan het einde van de mis weer aan hem voorbijgaan.
We naderen 1966. Kleine Ruud wordt rooie Ruud, DSS en Onze Gezellen worden Telstar. Ruud wordt Geels als hij op 27 februari 1966 in het Feyenoord-stadion zijn debuut maakt als eredivisiespeler. Vier maanden later al ligt op de deurmat van de familie Geels een telegram, bestemd voor de dan nog zeventienjarige Ruud. ‘Wilt u mij hedenavond 22 uur bellen 01806-2918 = Kerkum’ vormt het begin van een voetbalcarrière die Ruud Geels in zeventien jaar tijd een naamsbekendheid heeft bezorgd waarvan hij zelf nooit de werkelijke waarde heeft kunnen en willen schatten. Geels speelde in zeventien jaar voor de drie erkende topclubs van Nederland, Feyenoord, Ajax en PSV, voor twee van de drie Belgische topclubs, Anderlecht en Club Brugge en voor Telstar, Go Ahead, Sparta en NAC. In november 1983 kwam een onverwacht einde aan de carrière van de eeuwige topscorer.

Nietsvermoedend bellen we aan voor een ‘gewoon’ interview. Na een dag praten speelt Geels pas bij Ajax, we zijn dan in 1974, de tien beste en de tien woeligste jaren van zijn carrière moeten nog komen. Dat redden we nooit op een pagina, denken we, als Geels ons verzekert dat hij nog veel meer heeft meegemaakt dan hij tot dan heeft verteld. ‘En ik wil graag alles, maar dan ook alles vertellen, wat ik in die jaren als betaald voetballer heb meegemaakt. Het publiek heeft geen idee aan welke spanningen een topvoetballer bloot staat.’ En zo ontstaat het idee van een kleurkatern over Ruud Geels in plaats van een pagina over Ruud Geels. In zijn huis in Haar­lem praat Geels, over zijn brommer bij Feyenoord, zijn angst voor het eten tijdens het wereldkampioenschap voetbal in 1974, de zogenaamde humor van Krol, Suurbier en Israël, de manier waarop Kraay bij Ajax werd weggepest, de dood van Nico Rijnders, zijn eigen angst om te sterven op het veld, zijn relatie met trainers als Happel, Michels en Hughes, zijn trots en zijn spijt over een carrière als min of meer bekende Nederlander.

Tja, het was geen gezicht: een Feyenoord-speler op een brommer. En toen begon de armoe pas goed.

Op 12 juni 1966 belt Ruud Geels om tien uur ’s avonds Feyenoordbestuurder Gerard Kerkum, waarna een afspraak werd gemaakt in een hotel in Haarlem.
‘In die tijd moest je het een eer vinden dat Feyenoord belangstelling voor je had. Dat vond ik het ook. Ik kan me nog herinneren dat Kerkum zei: u mag bij ons komen voetballen, met de nadruk op mag. Ja, zo werd je benaderd. En ik vond alles prachtig. Ik was net zeventien. Ik wilde eigenlijk niet weg bij Telstar, maar ja, ik kon 13.000 gulden verdienen, 13.000 gulden. Wist ik veel! Ik vond met mijn 3.500 gulden bij Telstar al dat ik een wereldcontract had getekend.’
Feyenoord betaalde aan Telstar een transfersom van 175.000 gulden voor de overname van Geels. Omdat Telstar subsidie kreeg van de gemeente Velsen, kwam de overname ter sprake in de gemeenteraad. Het raadslid Kruisman van de CPN veroordeelde de handel in mensen en rekende voor dat Geels op de markt ‘1270 gulden schoon per kilo aan de haak’ had opgeleverd. Geels woog dus drieënzeventig kilo.
Ondanks zijn transfer naar Feyenoord kwam Geels geld tekort voor een auto. Aanvankelijk bleef hij thuis wonen en ging met het openbaar vervoer naar Rotterdam of reed mee met de tegelijk met Geels door Feyenoord gekochte Rinus Israël. Uiteindelijk verhuisde ook Geels naar het traditionele slaapdorp van Feyenoord, Hendrik Ido Ambacht. ‘Vanuit Hendrik Ido Ambacht ging ik elke dag op mijn brommertje, een Kaptein Mobylette, naar het stadion. Dat vond ik heerlijk, die twintig kilometer op de brommer. Maar op een dag komt Guus Brox, de manager van Feyenoord naar me toe.’
Wat had manager Guus Brox de pasgetrouwde en net achttien jaar geworden Ruud Geels te melden?
‘Beste Ruud,’ sprak Brox vaderlijk, ‘je speelt af en toe al met het eerste, je maakt doelpunten, dan moet je beseffen dat je een zekere status hebt. En bij die status, de status van speler van Feyenoord, past geen brommer. Een speler van Feyenoord komt niet op zo’n ding naar het stadion. Je bent het aan je huidige stand verplicht een auto aan te schaffen, Ruud.’
En wat antwoordde de verbouwereerde Geels? ‘Ik zou best een auto willen kopen, meneer Brox, dat lijkt me fantastisch, maar ik heb het geld er niet voor.’
Omdat Geels gekocht was voor het jeugdteam van Feyenoord en zich onmiddellijk rijk waande met het beloofde bruto jaarsalaris van 13.000 gulden, had hij in de onderhandelingen geen premies bedongen. Toen hij van het begin af aan al werd opgesteld in het eerste en scoorde, toonde Brox zich genereus.
‘Laten we afspreken dat je, als je bij het eerste bent, een overwinningspremie van 500 gulden krijgt, maar dan moet je wel meteen voor twee jaar bijtekenen. Dan ook zullen we je een lening geven van 5.000 gulden om een auto te kopen.’ Vanaf dat moment hield Feyenoord op het salaris van Geels niet alleen de huur van 500 gulden in voor het door hem op verzoek van Feyenoord bewoonde huis in Hendrik Ido Ambacht, ook werd maandelijks 250 gulden ingehouden voor aflossing van de lening voor zijn auto.
Geels: ‘Tja, want het was geen gezicht, een Feyenoordspeler op een brommer. En toen begon de armoe pas goed. Feyenoord hield zo veel in, dat ik een keer negen gulden negentig, ja jullie horen me goed, negen gulden negentig salaris kreeg overgemaakt. Daarvan moesten we een maand leven. Maar het was ook de andere maanden geen vetpot. Ik was full-prof, maar geld om te leven was er niet.’
Het jaar daarvoor had hij zijn schildersdiploma gehaald, niet omdat hij het examen met succes had afgelegd, maar omdat hij een keer in een schildersblad als voorbeeld was gesteld van de ideale combinatie tussen voetballer en een schilder in opleiding.
‘Ik moest dus wel slagen. Ik kon geen glas snijden, maar ze konden me na dat stukje moeilijk laten zakken. Dus wat deed ik bij Feyenoord? Ik nam in de ochtenduren en andere uren als ik maar even vrij was, mijn oude ambacht op. Ik ging schilderen. Zo verdiende ik nog wat. Maar ik had bij het schilderen een handicap. Ik heb namelijk hoogtevrees! Ik durf geen ladder op! Ik kon dus alleen maar de lage klussen doen, voornamelijk plinten en verwarmingen.’ Feyenoord beschikte in die tijd over een elftal op Europees topniveau. Spelers als Rinus Israël, Wim Jansen, Willem van Hanegem, Theo Laseroms, Franz Hasil, Coen Moulijn en Ove Kindvall vormden de kern van het elftal.
‘Ik was veel te bleu voor dat harde bedrijf. De overgang in nauwelijks twee jaar van een klein amateurclubje, Onze Gezellen, naar een Europese topclub heb ik nooit kunnen verwerken. Althans dat realiseer ik me nu. Ik ben te vroeg bij Telstar weggegaan, uit dat eigen wereldje, uit de vertrouwde omgeving waar ik me thuis voelde en waar ik iedereen kende. Van Hanegem heeft me later eens verteld dat als ik drie goals had gemaakt en hij me een compliment maakte door te zeggen dat ik goed had gespeeld, dat ik dan nog een kleur kreeg.
Mijn oudste dochter heeft dat ook al, die is veel te bescheiden, ze heeft precies wat ik had. En ik kan moeilijk kwaad op haar worden, ik kan haar nooit afvallen, want ik was vroeger net zo.’
Het harde bedrijf Feyenoord.
‘Ik bedoel, als ik daaraan terugdenk, dat verschrikkelijke dollen. Ik werd soms echt vreselijk afgemaakt. En het hield niet op, nooit. Rinus Israël die kon dat zo doordrijven, die kon je ver­schrikkelijk uitschelden. En ik kon daar absoluut niet tegen. Ik weet nog goed dat ik één keer heb teruggescholden. Naar Israël. “Nou moet je je sarcastische kop eens houden, grote klootzak.” Ik schrok van mezelf, zo was ik niet. Maar toen ik thuiskwam, voelde ik me enorm opgelucht.

Je werd bij Feyenoord eigenlijk alleen maar gekat. En dat nam ik me al jong voor, mocht ik ooit verder komen in de voetballerij, ik zal nooit jonge spelers katten. Het was bij Feyenoord bij de beesten af. De sfeer voor jonge spelers was daarom heel slecht. Alleen Van Hanegem kwam nog wel eens naar me toe, die sprak wel eens met me. En verder? Op voetbalgebied heb ik er niets geleerd. Van trainer Ernst Happel?’
Geels moet lachen.
‘Hij zei nooit: kom eens langs op mijn kantoor. Dat had ik nu juist nodig. Van Happel heb ik eigenlijk niets geleerd. Hij wilde me weg hebben bij Feyenoord. Hij noemde me altijd een bange. Kijk, ik was een mooie voetballer. Ik was geen held, dat geef ik toe. Maar ik had het niet nodig, dat zogenaamde harde. Ik liet me niet schoppen, ik ontweek alles.’
In 1970 bereikte Feyenoord de finale van de Europacup voor landskampioenen. De wedstrijd in Milaan tegen Celtic zou het absolute hoogtepunt worden in de geschiedenis van Feyenoord. Wat gebeurde er vijf dagen voor die grote finale? ‘Vrijdag na de training zegt Happel zo in het voorbijlopen: Ruud je gaat niet mee naar Milaan, jij blijft thuis. Piet Vrauwdeunt gaat mee. Ik was kapot, ik had bijna alle Europa Cup­wedstrijden gespeeld. En gescoord. Ik wist niet wat ik hoorde dat ik moest wijken voor een speler die pas twee wedstrijden had meegedaan en waarvan je van tevoren kon weten dat hij in geen enkel geval kans maakte op spelen, ook niet om in te vallen. In de kleedkamer zei ik het tegen de jongens, die begrepen er niets van, die vonden het ook verschrikkelijk. Niet dat het meteen in me opkwam, maar ik liep tegelijk 15.000 gulden mis. Dat had me een jaar schilderen gescheeld.
Ik ben naar huis gegaan en heb verschrikkelijk zitten janken. Ik heb thuis voor de televisie die finale gezien. Toen Celtic scoorde, sprong ik juichend omhoog, alleen om die kolere Happel. Toen Kindvall in de verlenging 2-1 maakte, heb ik de televisie meteen uitgezet.
En wat denken jullie dat me de volgende ochtend gebeurt? Ik wilde met de auto naar mijn ouders gaan. Ik wil de grote weg oprijden, word ik tegengehouden door een agent. “Meneer, deze weg is afgezet in verband met de terugkeer van Feyenoord uit Italië. U zult moeten omrijden.”
Die agent herkende me niet eens, kon ik ook nog een uur omrijden. De jongens hebben nog 1.500 gulden voor me opgehaald, ik 1.500, zij 15.000. Was natuurlijk wel een aardig gebaar. Alle spelers kregen een afwasmachine. Bij Veldhoen thuis hadden ze er al een en omdat Cor en zijn vrouw het zielig voor mij vonden, kreeg ik hun afwasmachine. Dat ding heeft trouwens nooit voor een meter gedraaid.
Achteraf heb ik me afgevraagd wat Happel zou hebben bezield. Misschien speelde mee dat ik weg zou gaan bij Feyenoord, het was toen al zeker dat ik naar Go Ahead zou gaan. En misschien heeft Happel gedacht: wat zal ik een speler meenemen en 15.000 gulden laten verdienen die toch weggaat.’
Dick Schneider ging voor zes ton van Go Ahead naar Feyenoord en ik voor drie ton van Feyenoord naar Go Ahead. Eigenlijk werden Schneider en ik geruild en betaalde Feyenoord nog drie ton bij aan Go Ahead. Ik zou bij Go Ahead 30.000 gulden verdienen. Haarlem belde nog, die wilden me 40.000 gulden betalen. Ik belde Hughes, die van Haarlem naar Go Ahead zou gaan als trainer. Als je dat aanbod maar uit je fucking-kop zet, zei Barry. Wij dus naar Deventer, in totaal ben ik dertien keer verhuisd. Tegelijk met mij kocht Hughes Colin Whithers, die keeper, Jaap Houtkoper, ja, ook keeper, Ruud Geestman, Dick Beek en Lambert Verdonck. Oeki Hoekema was er al.
Go Ahead was voor mij een verademing, ik was daar iemand. Ik had blijkbaar toch naam gemaakt bij Feyenoord, ineens merkte ik dat mensen tegen me opkeken. Die sfeer was voor mij heel goed, heel open. Ik houd niet van overdreven drukte, van kouwe kak en tegelijk achter je rug besodemieterd worden.
Ik was gevoelig voor de gezelligheid bij Go Ahead, lekker de vrouwen mee. Ik had dat nodig. Ik was bij Feyenoord vernederd en nu werd ik weer gewaardeerd. Ik voelde me opgelucht. Ik had nog een jaar te gaan bij Go Ahead toen Club Brugge me wilde kopen. Ik heb vijf minuten onderhandeld met Hutsebout van Club Brugge, ik kon verschrikkelijk gaan verdienen, ik kreeg precies wat ik vroeg. En de club zou een goede transfersom voor me krijgen. Komt die kolonel die voorzitter was van Go Ahead een keer vlak voor de training zeggen dat ik absoluut niet weg mocht. Toen ben ik een keer goed kwaad geworden. Ik zou voor het eerst in mijn carrière een beetje gaan verdienen. Uiteindelijk werd ik toch verkocht.’
Van Nico Rijnders, die toen ook bij Club Brugge speelde, hoorden we ooit dat hij altijd vreselijk veel moeite moest doen om zijn geld te krijgen.
‘Dat kan wel kloppen, want ik heb ook altijd moeten knokken om mijn geld te krijgen. Er was altijd wat. Ik heb ten slotte wel alles gehad waar ik recht op had, maar vraag niet hoe. Gelijk met mij kocht Club Brugge Ulrik Lefèvre en Johan Devrindt. De club kocht dat jaar voor 2,5 miljoen gulden. Raoul Lambert was er ook nog, dus met Devrindt, Lambert en mijn persoon bezat Brugge drie specifieke centrumspitsen. Het eerste half jaar heb ik niet gespeeld, ik was na Lefèvre, Rijnders en Henk Houwaart de vierde buitenlander. Het laatste halfjaar speelde ik, we werden meteen kampioen van België. Aan het begin van het volgende seizoen werd trainer Leo Canjels ontslagen. Jacques de Wit nam het over. Vier maanden voor het einde van het seizoen werd De Wit ontslagen. En wie werd de nieuwe trainer? Ernst Happel. Een weerzien dus. Bij De Wit had ik nauwelijks gespeeld. En ik moet eerlijk bekennen dat ik persoonlijk onder Happel weer helemaal opbloeide. Hij stelde me meteen op. Ik maakte dat seizoen nog negentien doelpunten, maar toch had Happel zijn mening over mij, sinds we elkaar bij Feyenoord hadden leren kennen, niet veranderd. Toen bekend werd dat hij bleef, was duidelijk dat ik een andere club moest zoeken. En weten jullie wat ik dan weer zo merkwaardig vind? Toen Happel vier jaar later, in 1978, bondscoach werd van het Nederlands elftal, heeft hij me verschillende keren gevraagd mee te gaan naar Argentinië. Dat heb ik pertinent geweigerd, van een wereldkampioenschap had ik mijn buik vol. Daar komen we nog op, neem ik aan, maar toch. Merkwaardig hè?
Onder Happel werd ik voor het eerst gekozen in het Nederlands elftal. Ik werd zelfs nog geselecteerd om mee te gaan naar het wereldkampioenschap in West-Duitsland. Michels was in 1974 coach van het Nederlands elftal. Hij verkoos mij boven Willy Brokamp en Jan Mulder omdat hij in mij meer zag als pinchhitter. En zo komen we vanzelf bij een van de dieptepunten uit mijn carrière, de ergste weken uit mijn leven: het wereldkampioenschap 1974 in West-Duitsland.’

Het wereldkampioenschap viel in een tijd waarin Ajax net drie keer de Europa Cup had gewonnen, waarin Feyenoord nog een topclub was. Mijn ergernis over die vier weken heeft niet te maken met het feit dat ik geen seconde heb gespeeld. Het klinkt raar, maar het is echt de waarheid. De ergste periodes voor mij waren de maaltijden, het eten.
Ik zat aan, wat ik noem, de tafel Israël, Van Hanegem, Keizer, Rep, Krol, Suurbier. Ik zat precies tegenover Krol en Suurbier, je weet wel, dat o zo leuke, o zo geestige duo Snabbel en Babbel. Er heerste een sfeer van: wat moet die piepel bij ons aan tafel? En dat werd me duidelijk gemaakt ook. Ik werd aan tafel verschrikkelijk vernederd. Ik wil niet meteen zeggen dat ik er een minderwaardigheidscomplex heb opgelopen, maar ik zat er niet ver vanaf. Kijk, één keer, oké, maar vier weken lang, drie keer per dag, echt waar, drie keer per dag zonder ophouden, dat was niet vol te houden. Dat wereldkampioenschap duurde voor mij geen vier weken, nee, dat duurde vier maanden.
Het begon al ’s ochtends als ik iets op het brood wilde nemen. Of het was te dik, of het was te dun, zo van: hé Geelsie, één plakkie kaas voor jou is meer dan genoeg. Of: Geelsie, je ziet zo mager, neem nou twee plakkies. Als ik koffie nam, dan was het: ho, ho Geelsie, zou je niet eerst vragen of wij koffie moeten, zou je niet even wachten? En dat gebeurde elke maaltijd, of het nou aardappels waren, het toetje, vreselijk. Ik ging op het laatst met knikkende knieën de trap af als we moesten eten.
Het waren vooral Krol en Suurbier, eigenlijk die twee en in iets mindere mate Rinus Israël. Van Hanegem, Rep en Keizer deden er eigenlijk niet aan mee, maar ze zeiden er ook nooit iets van. Als Michels binnenkwam, dan riep Rinus Israël, daar kon je vergif op innemen: hé Geels, wat zei je nou net over de trainer? Altijd dat soort geintjes, en ook nooit Ruud zeggen, nee altijd Geels. Alles was gericht op vernederen, op het totaal kapot maken van een ander. Het was altijd ten koste van, die zogenaamde tafelhumor. Vier weken lang, ik zag op het laatst zo erg op tegen het eten, dat ik dacht: o god, het is weer zo ver. Ik ging na het eten ook altijd zo snel mogelijk naar mijn kamer om iets te lezen.
Over zoiets sprak je niet. Dan was je slap. Ja, nu kun je zeggen: stom, maar zo zit die topvoetballerij nu eenmaal in elkaar. En als ik naar huis belde, zei ik ook niets. Ik wilde mijn vrouw er niet mee belasten. Ik was al vier weken van huis en ik dacht, als ik nou ook nog zeg dat ik een klotetijd heb, dan maken ze zich thuis alleen maar druk. En ze konden toch niets voor me doen.’
Jouw vrouw is ook niet naar München gekomen, twee dagen voor de finale Nederland-West Duitsland.
‘Nee, hou daarover op. Dat heb ik zo belachelijk gevonden, zo banaal, de vrouwen laten overkomen om, want daar kwam het toch op neer, even snel een wippie te maken. Walgelijk.’
In de finale van het wereldkampioenschap voetbal 1974 in West-Duitsland speelt Rob Rensenbrink ondanks een zware blessure. Zelfs een kind kon bij de test de ochtend voor de wedstrijd zien dat Rensenbrink nog last had van zijn blessure. Jij zat op de tribune, in plaats van op de reservebank.
‘Robbie móést spelen. Ach, jongens, dat is toch wel bekend, die schoenenaffaire. Robbie moest meedoen omdat hij onder contract stond bij Puma. Er stond voor het meespelen in de finale veel geld op het spel. Maar ach, daar wil ik niet op ingaan, dat gaat niet over mij, wat zal ik over anderen zeggen. Zo werkt dat nu eenmaal. Robbie speelde om commerciële motieven, niet omdat hij kon spelen.’
Je zei net dat Happel je vier jaar later, in 1978, wilde meenemen naar het wereldkampioenschap voetbal in Argentinië.
‘Ja, dat klopt ook. En ik heb niet om Happel geweigerd, trainers interesseerden me niet, daar zullen we het nog wel over hebben. Ik speelde bij Ajax, Happel heeft me een keer serieus benaderd. Maar ik had er geen zin meer in. Ik wilde niet meer meemaken wat ik in 1974 had meegemaakt.’
Tussen 1974 en 1978 was je bij Ajax, door Krol en Suurbier, toch geaccepteerd als een volwaardige, belangrijke speler?
‘Ja, dat is wel waar, maar toch zaten de wonden van 1974 nog zo diep dat ik er niet over peinsde. Vraag maar aan Lida.’

Mevrouw Geels: ‘In 1974 kwam Ruud als een gebroken man terug, echt ongelooflijk. Ik wist van niets, ik zat lekker met de kinderen in Knokke. Als hij belde, ging alles altijd goed. Toen hij terugkwam uit Duitsland, hoorde ik bij stukjes en beetjes zijn verhaal. Maar hij zei meteen na terugkomst: dat nooit meer, wat er ook gebeurt, nooit meer.’
Voor 550.000 gulden kocht Hans Kraay je van Club Brugge.
‘Ik tekende voor vier jaar. Van Praag en Kraay wilden Robbie Rensenbrink en mij hebben, het was het tweede jaar na het vertrek van Johan Cruijff. Zoals gewoonlijk duurden de onderhandelingen heel kort.’
Je tekende tijdens het wereldkampioenschap.
‘Ja. Ik ging niet met angst naar Ajax toe, maar na alles wat ik bij het wereldkampioenschap met Krol en Suurbier had meegemaakt, voelde ik me niet lekker dat ik er voor vier jaar tussen zou komen.
Bij Ajax heb ik sportief de hoogtepunten in mijn carrière meegemaakt, maar psychisch de meest verschrikkelijke jaren van mijn leven. Ik begon me plotseling zorgen te maken over mijn gezondheid. Qua voetballen ging het overigens meteen goed. Zoals overal begon ik ook bij Ajax onmiddellijk te scoren. De spelers zijn me daarop als speler gaan waarderen. Je wordt gekocht om doelpunten te maken en als je ze dan maakt, ja, dan ben je geaccepteerd. Dat merk je als je bij belangrijke zaken wordt betrokken.
Kraay had gezegd: als je er zeventien maakt, mag je op vakantie. In november had ik die zeventien doelpunten al gemaakt. Ik werd dat seizoen met eenendertig doelpunten topscorer. Nogmaals, het waren aan de ene kant prachtige, aan de andere kant vreselijke jaren. Allereerst gebeurden er dingen waar ik niet van hield, die mij menselijk tegenstonden.
De spelers gedroegen zich tegen trainer Hans Kraay op een manier die je eigenlijk niet voor mogelijk hield. Hij werd voortdurend op een verschrikkelijke manier gedold.
Ik herkende dat dollen zo goed. En ik blijf er ook bij, of het mij of een ander overkomt, ik houd er niet van.
Het begon al tijdens het trainingskamp in De Lutte. Als Kraay de bespreking begon, ging Piet Keizer demonstratief met zijn rug naar hem toe zitten. De eerste keer maande Kraay hem tot drie keer toe. Dan keek Piet even om, maar bleef gewoon zitten.
Ik heb toch ook meegemaakt dat Kraay een keer op de kamer van een paar spelers kwam en zijn bril afdeed. Gingen ze zo, waar Kraay bij was, boven op zijn bril zitten. Je hoorde die bril kraken! Expres deden ze dat! En dan tegen elkaar zeggen van: hé, wat doe je nou.
Het was volgens mij voor Kraay niet vol te houden bij Ajax. De jongens die tot het grote Ajax hadden behoord, zoals Haan, Keizer, Rep, Suurbier en Krol, die hadden absoluut maling aan hem. Nee, Hulshoff en Mühren deden aan dat vernederende gedrag niet mee.
Na het ontslag van Kraay, dat volgens mij niet kon uitblijven, kwam Rinus Michels. En ik heb Michels eigenlijk als veel menselijker ervaren dan Happel. In het begin was Michels bij Ajax betrokken, kreeg je de indruk. Op een gegeven moment stonden we vijf punten voor in de competitie, maar op het laatst deed hij er helemaal niets meer aan! Je zag hem nooit meer! Ajax verslonsde volledig. Hij liet het veldwerk over aan Haarms en Van Daal, hij bemoeide zich nergens meer mee. In het begin keek hij af en toe nog wel eens door het raam hoe het ging, maar zelfs dat deed hij later niet meer.
Hij had er een handje van, Michels, om ons door het Amsterdamse Bos te laten lopen. In het begin althans. Vreselijk. Ik kon absoluut niet lopen, ik kan het nog niet. Zeker niet als je mij vergelijkt met jongens als Mühren, Arnesen en Lerby. Jô, die liepen Europese toptijden.
Een keer moesten we weer rond de Bosbaan lopen. De bekende kopgroep liep al aan de overkant toen Tscheu (La Ling) en ik nog bezig waren aan de eerste lange zijde. Vóór het lopen had Van Daal gezegd: wie laatste wordt, loopt de Bosbaan nog een keer. Tscheu en ik kwamen zoals gewoonlijk verreweg als laatsten binnen.
Dus wat deden we, we kwamen hand in hand, precies gelijk, over de streep.
Toen moesten we allebei van Van Daal nog een keer. Dat deden we niet, ik vond het al een hele prestatie dat ik de eerste keer had volbracht. Na de middagtraining worden Tscheu en ik bij Michels geroepen. Of we Van Daal verkeerd hadden begrepen. “Morgenochtend om acht uur zijn jullie bij de Bosbaan,” zei Michels. De volgende ochtend stonden Tscheu en ik daar. Michels met een hoedje op en zijn hondje, dat hij daar meteen uitliet. We wandelen vijf minuten, zegt Michels: ga maar weer naar huis, ik heb jullie in elk geval om zeven uur uit je bed gekregen.
Ook onder Michels werd ik weer topscorer. We wonnen in het Olympisch Stadion met 6-0 van Feyenoord. Ik maakte er vijf en daar zaten echt wereldgoals bij.’

Een schot op zo’n ouderwetse, vierkante houten paal kon soms mooier zijn dan een doelpunt.

Waar Geels ook speelde, overal werd hij topscorer. Na een wedstrijd van Ajax spraken we hem wel eens. Hij was verbaasd als we oprecht meenden dat we van hem hadden genoten. Hij was een specifieke spits. Veel voorhoedespelers willen na verloop van jaren op het middenveld spelen. Geels heeft die behoefte nooit gehad. Waar hij speelde, hij hield vast aan de moeilijkste plaats in een elftal, die van spits. Per ongeluk raakte hij wel eens op het middenveld verzeild. Dan pas viel zijn ‘zachte’ techniek op. Een spits wordt altijd kort gedekt, op het middenveld ligt iets meer ruimte. Geels kon én in de spits én op het middenveld een man uitspelen. En niet naar achteren of in de breedte, nee hij keek altijd naar het doel van de tegenstander. De spaarzame momenten die hij op het middenveld doorbracht, verrieden zijn inzicht. Hij had een goed, doelgericht schot en bezat zo nodig een sterke pass. Hij was wat je noemt een geboren voetballer die gelukkig van het begin tot het eind heeft gespeeld waar de grootste talenten horen te spelen: in de spits, voor het doel van de tegenstander.
Voor een speler die leeft van scoren, is het doel belangrijk. Een echte liefhebber spreekt niet van pot en hok, maar van wedstrijd en doel. Geels hield van houten doelen. Dat hoor je niet vaak meer zeggen.
‘Ik haat de zogenaamde moderne doelen. Ik ben wat dat betreft heel ouderwets. Ik houd van houten palen zoals ik met honkbal en softbal van een houten knuppel houd. Helaas trof je op het laatst overal aluminiumpalen aan. En dan ook nog rond. In zijn soort zij de doelen die je na afloop weg kunt halen, zoals op Wembley, de ergste. Een schot op zo’n ouderwetse, vierkante, houten paal kon soms mooier zijn dan een doel­ punt. Als ik voor het doel kwam, was ik geen denk-hunter maar een goal-hunter.
Reacties op schoten op de paal waren ook vaak mooi. Thuis riep het hele stadion “ach”, uit voelde je een zucht van verlichting. Het net achter het doel moet strak gespannen zitten en goed diep zijn, zodat je de bal goed tegen het net hoort zoeven. Bij een ver en strak naar achteren gespannen net moet de keeper ver het doel in om de bal te pakken. Zo hoort het ook, vind ik. Bij Ajax scoorde ik het meest aan de kant van de F-side, de Diemen-zijde. Het gras was daar prachtig, kort gemaaid, nooit een sprietje te lang, alsof het met de hand was geknipt. Niets is mooier dan een gladde, kortgeschoren grasmat. In Indonesië heb ik gras met de hand geknipt zien worden. Daar was het gras in het stadion heilig en, hoe erg het wellicht is dat gras daar met de hand wordt verzorgd, ik vond het heerlijk.
Ik heb op alle velden gescoord. Waarom de houten, vierkante palen ooit zijn veranderd in ronde, aluminium palen, heb ik nooit begrepen. Zulke dingen zouden niet mogen veranderen.’

Het was druk voor het doel en dan ineens was ik er. Dat is intuïtie. Jan Jongbloed heeft wel eens gezegd: je zag hem nooit boven vier man uitspringen, je zag hem er nooit inkleunen zoals Nanninga.
Weten jullie dat ik eigenlijk nooit een echt kopduel heb gewonnen? Ik was altijd net iets eerder, iets sneller en ik kon goed sturen. Ik had een goed richtingsgevoel. Ik heb veel goals gemaakt die eigenlijk niet gemaakt hadden mogen worden.
Angst heb ik nooit gehad, althans niet met koppen. Ik ben wel eens bang geweest voor een doodschop, hoewel ik me geen speler kan herinneren die echt op mij loerde. Ja, in België liepen wel voorstoppers die op mij loerden, maar ik was moeilijk te raken. Ik ontweek goed, ik was vrij snel. Ik kan ook wel zeggen dat ik mede daardoor nooit ernstig geblesseerd ben geraakt, van jongs af aan ontweek ik tackles.
Ik praatte veel tijdens de wedstrijd, daarmee haalde ik agressie weg bij tegenstanders. Ik praatte bewust om spelers uit hun spel te halen. Zo van: hoe is het thuis? Of ik begon over interviews die ik had gelezen. Ik praatte heel amicaal met mijn tegenstanders, over het weer, over acties van andere spelers, zo van: ongelooflijk hè, die bal, ik wou dat ik zo iets ook kon. Met Oude Wesselink praatte ik bij voorbeeld over zijn sportzaak, zo van: druk in de zaak, John? Later hadden de spelers het wel door. Toen ik met PSV tegen Sparta speelde, heeft Hughes tegen de spelers van Sparta gezegd: wie een woord tegen hem zegt, krijg een boete. Mooi hè? Niemand van de spelers van Sparta zei iets tegen me. Ik dacht tijdens die wedstrijd wel: jezus, wat is het hier ongezellig geworden. Ik heb nog eens een interview gelezen met een speler van Kortrijk. Ik zou na een dribbel van Rensenbrink tegen hem hebben gezegd: mooi hè, wat kan die Robbie toch goed voetballen. En volgens die speler was hij nog met mij in gesprek toen ik bij hem weg sprintte en een doelpunt maakte. Iemand die ook praatte met de bedoeling spelers uit hun spel te halen was Ton du Chatinier, voorstopper van FC Utrecht. Dat werden dus hele gesprekken tussen ons en ach, waarom ook niet.
Weten jullie wie trouwens een echt gemene schopper was? Die Emlyn Hughes, die oude van Liverpool. We speelden voor de zogenaamde Europese Supercup met Anderlecht tegen Liverpool. Hij had geen vat op me en ineens, pats zijn ellenboog vol in mijn gezicht. Mijn hele lip lag open, ik bloedde als een rund, verschrikkelijk was dat.’

Hoewel ik bij Ajax sportief gezien vier fantastische jaren heb gehad, begon bij Ajax ook het tobben. Ik kreeg last van mijn hart, mijn hart sloeg af en toe een slag over. Het begon in 1974. Ik had een vreselijke nachtmerrie gehad, met angsten, ik denk dat die droom te maken had met de dood van Nico Rijnders. Ik heb Nico Rijnders op het veld zien doodgaan, hij heeft daarna nog een paar jaar geleefd, maar dat moment van die klinische dood op het veld, dat zal me altijd bijblijven. Nico had het vaker, ook voor wedstrijden, of in de rust, dat hij niet meer kon, dat zijn hart oversloeg.
Ik werd zwetend wakker die nacht en toen voelde ik het voor het eerst. En het bleef terugkomen. In het begin wilde ik het tegen niemand zeggen, maar het kwam zo vaak terug, dat ik er bang voor werd. Ik was bang dat ik dood zou gaan, op het veld, net als Nico. Ik stond soms met trillende knieën van angst en vermoeidheid op het veld.
En het gekke was, hoe slechter ik me voelde, hoe beter ik draaide. Dokter Rolink heeft me onderzocht, het was niet meer uit te houden. Toen bleek dat mijn bloeddruk veel te hoog was. Ik ben een dag lang onderzocht in het ziekenhuis, heb een dag aan de monitor gelegen en, dan zal je altijd zien, die dag voelde ik niets. Maar tegelijk kon ik geen meter meer slapen. Van Rolink kreeg ik kalmeringspillen. Mijn nek trilde, mijn linkerarm trilde, maar op zondag speelde ik alsof er niets aan de hand was. Althans, niemand buiten de mensen die het wisten, merkte er iets van. Omdat ze niets vonden, was het natuurlijk weer psychisch. Het moet verklaard worden, dus zei men: de druk van het spelen voor een topclub is te groot. Zelf geloofde ik niet dat het door het voetballen kwam.
Het verschijnsel ging niet meer weg. Besprekingen, voorbereidingen, trainingen, wedstrijden, ik wist absoluut niet waar het over ging, wat er aan de hand was. Als ik in de kleedkamer zat, dan was ik zo bang, dan was ik zo met me zelf bezig, dat ik nauwelijks aan de wedstrijd dacht. Voor de wedstrijd was ik niet nerveus voor het voetballen, maar ik was nerveus voor mezelf, ik was bang dat het nooit meer over zou gaan. Ik denk dat veel mensen dat herkennen.
Ik belde Rolink wel eens om te zeggen dat het niet ging, dat ik thuis wilde blijven. Oké, zei Rolink, blijf maar thuis. Rolink begreep me, hij heeft me fantastisch begeleid. Soms trainde ik dagen achtereen niet, maar het scoren ging gewoon door.
Ik had een keer tegen FC Amsterdam twee goals gemaakt, maar ik kwam in de rust met knikkende knieën de kleedkamer binnen. Haal me er in godsnaam uit, riep ik.
Ik had ook wel dat ik dacht: hé, ik voel niets, wanneer zal het komen? En dan kwam het prompt.’

Na het vertrek van Michels in 1976 verscheen de Joegoslaaf Tomaslav Ivic in de Meer.
‘Iedereen vond dat we onder Ivic zo verdedigend speelden, ik vond dat we heel aantrekkelijk speelden, met veel opkomende mensen. Vijf wedstrijden voor het einde van de competitie had ik al vierendertig goals gemaakt. Ik moest en zou van Ivic de veertig halen. En dat zul je altijd zien, iedereen moest op mij spelen, we waren namelijk al snel kampioen, maar ik maakte geen doelpunt meer.
Onder Ivic heb ik heerlijk getraind, die liet je nooit een duurloop maken. We trainden kort, maar heel intensief, veel 200 meterwerk en elke dag trainden we op aanvalspatronen.
Na het tweede jaar bij Ajax, het eerste onder Ivic, werd ik benaderd door manager Thielen en trainer Weisweiler van FC Köln. Ik kon bij FC Köln 350.000 gulden netto verdienen en Köln wilde aan Ajax 1,3 miljoen gulden betalen. Maar Ajax liet me niet gaan. Ik vond het niet erg, want ik wilde helemaal niet weg. Cor Coster meldde zich ook plotseling. Volgens hem kon ik naar Atletico Madrid gaan, daar kon ik vier ton netto verdienen. Madrid leek me wel iets, en vier ton vond ik een ondeugend bedrag. Hij zou Atletico wat videobeelden van me laten zien. Ik had er wel oren naar. Nooit meer iets van gehoord. Dan is het voor mij: Coster eens, maar nooit weer.
Een jaar later wilde Anderlecht 1,7 miljoen gulden voor me betalen, toen vroeg Ajax dik over de twee miljoen. Maar nogmaals, ik wilde niet weg, ik had het, ondanks alle problemen met mijn hart, naar mijn zin bij Ajax, ik voetbalde er fijn, scoorde veel.
In het vierde jaar wilde ik bijtekenen, ik was ervan overtuigd dat Ajax me wilde houden. Ik had toen een basissalaris van 35.000 gulden. Ja, echt waar, hoger was dat niet. Ook na die aanbiedingen van FC Köln en Anderlecht heb ik nooit over aanpassing van mijn salaris gezeurd. Ik wist niet wat ik hoorde, dat basissalaris kon verhoogd worden van 35.000 naar 50.000, dat was alles. Ineens wilde Ajax me verkopen.
Ik heb dat nooit begrepen. Toen Ajax bijna twee miljoen kon krijgen lieten ze me niet gaan en een jaar later laten ze me voor een miljoen minder wel naar Anderlecht vertrekken. Ik heb wel gedacht: zouden ze van me af willen omdat ik met die kwaal bleef lopen, omdat ik daarover bleef zeuren? Maar dan hadden ze me beter een jaar eerder kunnen verkopen. Van Praag, toen nog voorzitter, zei me: ik zorg dat je wegkomt. O ja, goedemorgen, voor ik het vergeet, ik was rond met PSV, een week voor hun Europa Cup-finale. Ik had een verklaring getekend en binnen drie dagen zou ik definitief horen of het door zou gaan. Maar na drie dagen hoorde ik niets. Intussen was ook Anderlecht geweest, ik denk ingeseind door manager Bekeffi.’
Namens wie onderhandelde makelaar Bekeffi?
‘Ja, dat is eigenlijk heel raar gegaan. Bekeffi werkt voor PSV en voor Anderlecht. Bekeffi is voor een groot deel aanwezig geweest bij de besprekingen met PSV in Den Bosch. Daar kwamen we tot een voorlopig akkoord en een dag later belde diezelfde Bekeffi namens Anderlecht. Met Anderlecht kwam ik een dag later rond. Ik tekende niet omdat ik zou wachten op antwoord van PSV. Toen dat niet kwam, tekende ik voor Anderlecht. Ja, en of Bekeffi ook voor Ajax werkte, moest regelen dat ik niet naar PSV zou gaan en hoe die clubs dat allemaal onderling met elkaar en met Bekeffi bekonkelen, dat weet ik niet. Toen bekend werd dat ik naar Anderlecht zou gaan, voor zeven ton, was PSV woedend. Maar ik zei dat ik niets meer had gehoord en dat we hadden afgesproken dat ze binnen drie dagen iets van zich zouden laten horen. Rijvers, toen nog trainer bij PSV, was vervolgens weer verschrikkelijk kwaad op manager Van Gelder van PSV, die had me er dolgraag bij willen hebben.’
Weet je niet welk merkwaardig spel over jouw hoofd is gespeeld tussen Van Praag namens Ajax, Van Gelder namens PSV, Vandenstock namens Anderlecht en Bekeffi namens god mag weten wie? ’Dat klinkt raar, maar dat interesseert me niet. Tuurlijk klopt er iets niet, maar moet ik dat gaan uitzoeken?’

De start in Brussel was overdonderend. Anderlecht en zijn toenmalige trainer, Raymond Goethals, waren dolgelukkig met hun nieuwe aankoop.
‘Ik draaide ongelooflijk, ik speelde fantastisch, ik maakte in de eerste helft van het seizoen meteen al negentien doelpunten. Anderlecht speelde snel, aantrekkelijk voetbal en we scoorden makkelijk. Ik kreeg een nauwelijks te verwerken hoeveelheid publiciteit. Maar na de winter liep het ineens niet meer. Het hele elftal zakte weg. Onderhand waren de problemen met mijn hart gebleven. Ik werd drie dagen in het ziekenhuis in Brussel opgenomen en daar kwam mijn hartkwaal wel naar voren. De afwijking heet “extra- systolen”. Ik hoefde me geen zorgen te maken volgens de dokter in Brussel, het kwam wel vaker voor.
Conditioneel en psychisch bleek ik perfect in orde, maar omdat ik mijn hart bleef voelen, kwamen alle angsten steeds in me terug. Ik was bang, ik wist dat ik niets had en toch durfde ik niets. Ik had een driejarig contract getekend, maar na een jaar zeiden ze dat ik mocht blijven, maar dat ik ook weg mocht als ik weg wilde. Daardoor ging ik weer twijfelen.
Ik was doorgelicht, ze hadden me helemaal onderzocht, ik was volgens de doktoren perfect in orde, maar toch mocht ik weg. Dat is vreemd, nietwaar?
Dus ik dacht: zou er dan toch iets met me zijn? En tegelijk dacht ik: een dokter mag toch niet liegen.
Ik had het naar mijn zin bij Anderlecht, de supporters mochten me. Toen bekend werd dat ik weg zou gaan, ging om de tien minuten de telefoon. Ik lag letterlijk met een landkaart naast de telefoon om te kijken waar de plaatsen lagen waar ik kon gaan voetballen. Ik kon naar Bordeaux, naar Marseille, dat leek me wel wat, aan de Middellandse Zee, aan de andere kant leek het me ook wel link met al die schurken, naar Straatsburg, naar Saint-Étienne, naar Metz. Ik kan achteraf wel zeggen dat ik vreselijk populair was in Frankrijk. De voorzitter van FC Antwerp, Eddy Wauters belde, maar dat deed hij altijd. Michel d’Hooge, de voorzitter van Club Brugge, belde ook. Bij elke club die iets van zich liet horen zei ik: laat iemand van het bestuur maar bellen. Ik praatte nooit met tussenpersonen, ik wilde altijd alleen met bestuursleden te maken hebben. Club Brugge was heel serieus. Barry Hughes meldde zich namens Haarlem en toen ineens kwam dat telefoontje, waar ik absoluut niet op had gerekend.’

De onverwachte reactie, het verrassende telefoontje kwam van het Rotterdamse Sparta. Het was van penningmeester Floor Bouwer en Geels kan zich dat telefoongesprek nog letterlijk herinneren.
‘Meneer Geels, we zouden graag zien dat u de komende twee jaar bij Sparta speelt. Zou u mij kunnen vertellen wat u wilt verdienen en wat Anderlecht voor u wil ontvangen?’

Geels antwoordde dat hij nooit aan Sparta had gedacht, maar dat hij de interesse eigenlijk wel leuk vond. Hij zou er serieus over nadenken, zodat Floor Bouwer contact met Anderlecht opnam over de transferprijs. Bouwer belde snel terug. Het zou moeilijk worden, gezien de totale kosten van salaris en transfer.
In afwachting van de dingen die komen zouden, verbleef het gezin Geels in hun huisje in Sint Maartenszee.
‘Ik kom een keer thuis van het strand, ligt er een briefje van Sparta. Of ik meteen Floor Bouwer wilde bellen. Ik doe dat en hij zegt me dat er een opening was gevonden. Toen dacht ik meteen: dat wil ik. Ineens wist ik het zeker: ik wil naar Sparta. Ik wist dat ik me daar thuis zou voelen. De correcte manier waarop Sparta je benadert, sprak me aan. Ik wist dat ik niet teleurgesteld zou worden door Sparta. Sparta had Valke net aan PSV verkocht, er was daardoor wat speelruimte in het budget om mij aan te trekken.

Waar heb ik het allemaal voor gedaan, vroeg ik me af. Wat had ik niet allemaal meegemaakt. Maar stoppen ging niet.

Ineens voelde ik wat het was. Ik was het topvoetbal zat. Ik zou dertig worden, ik was al dertien jaar met topvoetbal bezig. Ik hoopte dat het met Sparta rond zou komen. Ik wilde er best iets voor laten. Ik had wel helemaal willen stoppen met voetbal.
Waar heb ik het allemaal voor gedaan, vroeg ik me af. Wat had ik allemaal niet meegemaakt. Maar stoppen ging niet, want ik kon niets, ik had geen baan. Ik had ook privé nare dingen meegemaakt, mijn vader en mijn moeder in korte tijd verloren, mijn schoonmoeder overleden, dat heeft me allemaal erg aangegrepen. Veel ups en downs meegemaakt.
In die tijd flitsten alle downs door me heen. Bij Ajax en Feyenoord op een zijspoor gezet, bij Club Brugge een halfjaar op de bank gezeten, gezeur bij Anderlecht, de dood van Nico Rijnders. Eén ding wist ik zeker: ik speel nooit meer bij een topclub.
Dat realiseerde ik me ook toen ik in die zomer van 1979, toen ik weer weg zou gaan bij Anderlecht, een telegram kreeg van de vicevoorzitter van Ajax, de heer Boering. Ik wist eerst niet wat me overkwam, ik begreep er niets van, een jaar daarvoor moest ik weg en nu wilde Ajax me weer hebben. Terwijl Ajax nooit spelers terugkoopt, ja Cruijff, maar daar noemen jullie iets. In dat telegram vroeg Boering of ik contact met Ajax wilde opnemen. Het gekke is dat Ajax me ook weer aan het twijfelen bracht. Ondanks alles heb ik het bij Ajax het meest naar mijn zin gehad. Ik functioneerde daar goed. Ik heb Boering gezegd dat ik in onderhandeling was met Sparta en dat ik die gesprekken wilde afwachten. Toen ik rond was met Sparta, heb ik Boering gebeld, dat vond ik correct. Ik kreeg zijn vrouw en vroeg haar of ze haar man wilde zeggen dat ik bij Sparta had getekend. Ik wilde niet dat Ajax in de krant zou lezen dat ik naar Sparta zou gaan.’
Bij Sparta begon Geels met een ernstige blessure aan de achillespees. Sparta ontkwam maar net aan degradatie. In zijn tweede jaar bij Sparta kreeg Geels weer te maken met trainer Barry Hughes.
‘Ik heb Hughes zelf nog bij Sparta aanbevolen. Ik geloof dat hij dat niet wil weten, Barry, ha, ha. Ik heb Floor Bouwer gebeld, toen ik hoorde dat ze een nieuwe trainer zochten, en gezegd: is Hughes niets voor jullie? Ik wist dat Hughes weg wilde bij Haarlem en Sparta leek me typisch een club voor Hughes. Bouwer reageerde weer zoals ze, denk ik, alleen bij Sparta kunnen reageren. “Ruud, dat klinkt heel interessant,” zei Bouwer. Maar ze namen Hughes wel. Onder Hughes werd ik topscorer van Nederland. Oké, met maar tweeëntwintig doelpunten, maar toch, ik was er trots op dat ik ook bij Sparta topscorer van Nederland werd.’
Zoals gewoonlijk kende Sparta ook na het seizoen 1980-1981 weer een te hoog exploitatietekort.
‘Ik wilde niet weg, maar ik moest weg. Ik was te duur. Ik wilde minder gaan verdienen, maar het lukte niet. Een supporter heeft nog geprobeerd via bedrijven geld bij elkaar te krijgen, maar ook dat mislukte. Omdat ik tweeëndertig was, in juli werd ik drieëndertig, was ik net niet transfervrij. Zo kon Sparta nog viereneenhalve ton voor me ontvangen, toen PSV me kocht.’

Na Feyenoord, Club Brugge, Ajax en Anderlecht trad Geels op 1 juli 1981 in dienst van de vijfde topclub van de Benelux, PSV. ‘Trainer Thijs Libregts belde. Of ik weer zin had om topvoetbal te spelen. Hij zei dat PSV thuis te veel punten had laten liggen en dat ze om aantrekkelijker te kunnen voetballen Thoresen en mij wilden kopen. Ik kon bij PSV twee keer zo veel verdienen als bij Sparta.
En daar ging Ruud, want ik bleef in Santpoort wonen. We waren al zo vaak verhuisd. Dat wilden we niet meer.
Elke morgen om zeven uur de deur uit, twee uur in de auto, om negen uur in Eindhoven en dan om halftien trainen.’
Van jou is altijd gezegd dat je bij PSV paste.
‘Ja, waarom eigenlijk? Ik zou bij PSV horen, wat een onzin. Ik paste er ook niet, ik voelde me er niet thuis, niet op mijn gemak. Ik had een naam toen ik daar kwam en toch miste ik er iets. Qua organisatie was het perfect, qua medische begeleiding had ik niets te klagen. PSV heeft een prachtig stadion en toch straalt de club geen specifieke voetbalsfeer uit zoals in De Meer of in De Kuip of bij Anderlecht. Het is er veel te mooi, je kunt er van de grond eten. Vraag maar aan Lida hoe zij PSV vond.’
Mevrouw Geels: ‘Ik vond er geen fluit aan, de minst gezellige club waar we zijn geweest. De leukste van de hele club stond achter de tap.’ Ruud: ‘Ik zou bij PSV passen omdat ik een zacht karakter zou hebben. Onzin. Ik ben correct ja, maar daarom houd ik nog wel van lachen. Ik houd niet van natrappen, daar ben ik geen type voor. Ik heb de kritiek die ik op PSV had ook intern wel geuit. In de kleedkamer werd nooit gelachen. Die typische voetbalgeintjes, hoe flauw soms ook, maakte je nooit mee.
En dan die achterdocht tegen alles wat uit het Westen komt en tegen de journalistiek. Ik had altijd gedacht dat het niet waar kon zijn, maar het was wel zo. In de catacomben van PSV heb je een spelershome, een perskamer en een ontvangkamer. Het was absoluut onmogelijk dat een journalist in de ontvangkamer voor officials of in het spelershome kon komen. Ik heb dat in het algemeen nooit begrepen, die ene keer in de veertien dagen dat je thuis speelt, die angst bij clubs voor journalisten in een spelershome. Als een journalist je na een thuiswedstrijd van PSV wilde spreken, kwam er zo’n man naar je toe: “Meneer Geels, meneer Derksen van VI wil u spreken, wilt u even mee naar buiten komen of zal ik zeggen dat u geen zin hebt?” Niet te geloven, hè.’
Aan het begin van het tweede seizoen werd je eerst aanvoerder van PSV en korte tijd later wisselspeler.
‘PSV had Koolhof gekocht, die kreeg een vaste plaats en ik kwam op de bank. En om 300 kilo­ meter per dag te rijden om op zondag reserve te zijn, daar had ik geen zin in. Dus vroeg ik manager Ploegsma van PSV of ik weg mocht. Dat mocht als de Deen Heintze zou komen.’

Aanbiedingen van buitenlandse clubs sloeg Geels af toen hij van PSV mocht vertrekken. Hij koos voor NAC.
‘Manager Van der Meer van NAC zei dat ze aan mijn eisen konden voldoen omdat NAC een sponsor had gevonden. Die sponsor wilde me op de loonlijst zetten. Dezelfde avond dat Van der Meer belde moest ik naar Hilton-Schiphol komen. Daar zat de president-directeur van Jamin, Van Hees. Tot 1985 zou ik voetballen bij NAC, daarna zou ik definitief in dienst treden bij Jamin. Dat leek me aantrekkelijk. Ik zou bij NAC officieel voor het minimum-contract gaan spelen van 13.000 gulden. PSV ontving nog 107.000 gulden voor me.’
Geels zou zich gaan bezighouden met sportsponsoring om de verkoop van artikelen, van kroketten tot koffie, te stimuleren.
‘Op een avond word ik gebeld door een journalist van De Stem. Van Hees was plotseling ver­ trokken bij Jamin en dat betekende meteen het einde van de sportsponsoring. Kort daarna moest ik bij de plaatsvervangend-directeur van Jamin komen, de heer Feijen. Hij zei dat Jamin met mij in zijn maag zat. Ik legde hem uit dat ik buitenlandse clubs had laten lopen en dat ik had gekozen voor een maatschappelijke carrière na het voetballen bij Jamin.’
Geels zou met zijn promotionele activiteiten een ton per jaar gaan verdienen. Toen Jamin van die arbeidsovereenkomst af wilde, stelde Geels voor hem af te kopen via een éénmalige uitkering. Het bedrijf ging daar niet op in, waarna Geels een advocaat in de arm nam die een gerechtelijke procedure tegen Jamin startte. De zaak diende achter gesloten deuren.

Tegen de afspraken in zette de heer Feijen de uitslag van het geding op het mededelingenbord bij Jamin. Diezelfde avond werd ik tot mijn stomme verbazing gebeld door een journalist die me dan ook wist te vertellen dat ik door de rechter volledig in het gelijk was gesteld en dat Jamin me een bruto uitkering moest doen van negeneneenhalve ton. Die uitkering heeft me in Breda niet populair gemaakt. Het heeft van het begin af aan niet gelopen bij NAC. We degradeerden ook. Ik ben bij NAC in de versukkeling geraakt. Ik kreeg een negatieve pers, ik las de kranten in Breda niet maar ik hoorde dat ze schreven dat ik er niets aan deed, dat ik op de training lui was omdat ik mijn geld van Jamin toch al binnen had. Daarbij kwam dat ik blessures kreeg. Ik voelde dat de mensen in Breda steeds vijandiger tegen me werden.’

NAC zou de laatste club van Geels worden. ‘Manager Ton van der Meer riep me een keer bij me. Hij had voor het nieuwe seizoen drie trainers op het oog: Spitz Kohn, Theo Verlangen en Henk de Jonge. De spelers zeiden unaniem: Kohn. En wie nam NAC? Henk de Jonge.
Van het begin af aan merkte je al dat De Jonge geen greep had op de spelers. Hij zei steeds dat hij wist wat er leefde onder Brabanders. Dan verwees hij naar Willem II uit Tilburg waarmee hij toch ook maar naar de eredivisie was gepromoveerd en waarmee hij zich vervolgens had gehandhaafd. Maar aan alles voelde je dat het niet klikte.
We waren voor een trainingskamp in Sittard. Het was vijfendertig graden. Na afloop van het trainingskamp drink ik een biertje. Ik wist echt wel wat ik niet moest doen en wat ik wel kon doen na al die jaren. De Jonge ziet me met dat pilsje en zegt: dat-laat-jij-wel-staan, dat pilsje, ik wil niet dat mijn spelers pils drinken. Ik wist niet wat me óverkwam. Alsof ik een klein kind was. We hadden totaal verschillende opvattingen over voetbal. Hij probeerde me ook te klei­ neren met opmerkingen op de training als: “Geels, je moet niet denken dat je nog bij Ajax of Anderlecht speelt.” Alsof ik zo’n type was. Ik zei hem dat ik het niet kon, spelen zoals hij wilde dat ik speelde.

Ivic zei altijd: Geels, jij moet negentig procent aanvallen en tien procent verdedigen. Zo was het ook. Ik moest kracht houden om te scoren. Bij Hughes kreeg ik een boete als ik op mijn eigen helft kwam.
Ik heb bij NAC een paar wedstrijden keihard gewerkt, maar geen bal geraakt. Bij FC Twente uit had ik een keer alleen maar linksback gespeeld. We verloren met 2-1. Na afloop valt De Jonge me om de nek: klasse gewerkt, Ruud, klasse. Ik zeg: oké trainer, maar ik heb geen bal geraakt.
Zo ging het niet langer. Op een middag moest ik bij De Jonge komen. Hij wilde me spreken. En dan moet ik wel toegeven dat hij zo eerlijk was het in mijn gezicht te zeggen dat hij het niet in me zag zitten. Ik zou geschikt zijn voor elke club maar niet meer voor NAC. Toen ik hem aanhoorde en hem eens goed bekeek, was ik behoorlijk in mijn eer aangetast. Wie was hij nou wel die meende dat hij niets aan me had?
’s Avonds heb ik Barry gebeld en gevraagd of hij me bij FC Utrecht kon gebruiken. Barry regelde een gesprek met Kernkamp, de voorzitter van Utrecht. Ik kon bij FC Utrecht komen spelen.
Ik zei tegen Kernkamp dat ik tien dagen naar Sauerland zou gaan voor wintersport en dat ik hem daarna, begin januari van dit jaar, zou vertellen of ik bij FC Utrecht zou tekenen.
Op vakantie merkte ik hoe opgelucht ik me voelde, hoe leuk ik het vond om met Lida en de kinderen onbezorgd te kunnen skiën. Ik kwam erachter dat ik er geen zin in had om me weer waar te maken.
Na drie dagen zei ik tegen Lida: ik stop. Toen zei Lida: gelukkig Ruud, daar ben ik echt blij om.’

In het algemeen lette ik nooit op de trainer. Ik luisterde ook nooit zo goed naar het zogenaamde tactische praatje. Ik was er voor één ding: scoren.

Op 3 december 1983 speelde Ruud Geels zijn laatste voetbalwedstrijd als betaald voetballer. Zijn laatste trainer was Henk de Jonge van NAC. Zijn eerste trainer was Toon Witteman, Ome Toon. Tussen Ome Toon en Henk de Jonge heeft Geels alle top- en flop-trainers meegemaakt die je je maar kunt voorstellen. Aanvankelijk wilden we uitgebreid ingaan op de trainers. Maar na verloop van tijd zegt Geels: ‘Trainers interesseerden me eigenlijk niet.’ Op de vraag wat voor invloed trainers op zijn carrière hebben gehad, antwoordt Geels dan ook: ‘Eigenlijk hebben ze helemaal geen invloed op mijn carrière gehad.’ Van der Gevel, Mansell, Caspar, Kment, Peeters, Happel, Hughes, Canjels, De Wit, Kraay, Haarms, Michels, Ivic, Goethals, Petescu, Eikenbroek, Brand, Libregts, Jansen en De Jonge waren in chronologische volgorde de clubtrainers met wie Geels heeft gewerkt. Daarnaast speelde Geels voor diverse vertegenwoordigende elftallen. Daar speelde hij onder Kessler, Groenewoud, Van der Hart, Fadrhonc, De Vroet, Knobel, Zwart­ kruis, Rijvers en ook weer Michels.
‘Mijn eerste trainer, als ik hem zo mag noemen, was ome Toon Witteman, bij Onze Gezellen. Ik kan me alleen niet herinneren dat we ooit echt trainden, ik heb in mijn jeugd bij voorbeeld nooit een duurloop gemaakt. We waren gewoon elke dag op het veld en dan speelde je met wie er nog meer was. Voor de wedstrijd kwamen we bij hem thuis en dan gingen we met de fiets naar het veld. De opstelling was altijd hetzelfde. O ja, hij vertelde altijd schuine moppen, prachtig vond ik die. Een wereldvent was ome Toon. De eerste echte trainer die ik had was Jan van der Gevel, in de jeugd bij Telstar. Hij organiseerde toernooien in het buitenland, we kregen een kostuum, schoenen, kleding. Fantastisch vond ik dat, met de bus naar Roubaix.
Toen ik bij het eerste kwam, kreeg ik te maken met Jack Mansell. In die tijd ging ik nog met een zwembroek onder de douche. Mansell was gek van me. Ik herinner me van die man ook alleen maar leuke dingen, we deden alles met de bal, volgens mij heel onbezonnen. In het algemeen lette ik nooit op de trainer, ik luisterde ook nooit zo goed naar het zogenaamde tactische praatje. Ik was er voor één ding: scoren.
Bij Feyenoord kreeg ik eerst te maken met de Oostenrijker Willy Kment. Het enige dat ik me van hem kan herinneren is dat hij me in het begin zo uitschold. Ik had één paar schoenen, met vaste rubberen noppen. Als ik dan weer een keer uitgleed, schold hij in het Oostenrijks: du grosse klootzak met deine schuhe. Toen het me een keer te gek werd, zei ik: je moet die andere schoenen wel kunnen betalen.
Je moest bij Feyenoord je eigen trainingsspullen wassen. Sommigen hingen hun kleding na de training zo in het drooghok en stapten er de volgende dag weer in.
Van Ben Peeters herinner ik me de rondjes rond het veld als warming-up. Peeters was een echt vaderlijk type, won alles, maar was, geloof ik, achteraf niet de geschikte man voor Feyenoord één.
Van Happel kan ik me herinneren dat zijn trainingen een verademing waren, één uur korte, intensieve trainingen, nooit vervelend. Hij hield van harde spelers, ik wil niet zeggen gemene, maar hij wilde toch wel eens dat je een schop uitdeelde naar een tegenstander. Gek hè, dat trainers mij nooit hebben geïnteresseerd? Nee, ze interesseerden me echt niets. Neem Happel. Voor een jonge speler deed Happel niets. Wat ik bij Feyenoord nodig had was af en toe een gesprek. Dat deed hij nooit. Hij vond dat ik er niet was als het nodig was, als er gebikkeld moest worden. Daar had ik geen moeite mee, daarin had hij nog wel gelijk. Ik vond hem een beetje zielig, hij was volgens mij erg contactarm.
Toen ik jaren later bij Anderlecht speelde, gaf ik hem voor de wedstrijd Club Brugge-Anderlecht een hand. Later zei hij daarover tegen andere mensen: dat is nou typisch Geels. Ik zat daar niet mee. Toen hij in 1974 ineens bij Club Brugge kwam, heb ik ook gewoon met hem gewerkt. Hij zag het niet in me zitten, maar hij stelde me wel meteen weer op. En dat was al een hele verademing na die Jacques de Wit die ik even bij Brugge had meegemaakt. Van die De Wit zakte echt mijn broek af. De Wit is geloof ik de enige trainer geweest die me ergerde, die engerd stelde me bijna nooit op. Die wist alles zo goed.
Mijn favorieten? Ja, Hughes, die was een Geels- aanhanger, die heeft me altijd en overal willen hebben. Hughes was een goede voor spitsen. Spitsen bij Hughes doen het altijd goed. Spitsen die bij Hughes hebben gewerkt zijn altijd naar grote clubs verkocht. Ik moest van Hughes met bodywarmers, die waren gevuld met vijf kilo zand, voorzetten inkoppen. Het effect was dan dat je je zonder die krengen zo licht als een veertje voelde. Met Barry heb ik persoonlijk contact gehouden.
Kraay, ja, over Kraay hebben we het al gehad. Ik vond hem een hele goeie veldtrainer. Michels? Jongens, laten we stoppen, ik weet niets zinnigs te zeggen. Oké, Ivic, ja dat vond ik een hele grote. Fantastische tijd onder gehad. Ik moet altijd zo lachen, spelers die in het veld het verlengstuk zijn van de trainer. Of je over een loodgieter praat.
Als een trainer op de bank zit, kan hij nog zo hard schreeuwen, niemand hoort hem. Een trainer moet ervoor zorgen dat de sfeer in het elftal goed is en dat de spelers in grote lijnen weten hoe er gespeeld gaat worden.
Persoonlijk zou ik nooit trainer willen zijn, ik vind het een hondenbaan, ik zou compleet gek worden.
Een goede trainer is een halve psycholoog, moet ook over iets anders dan over voetbal kunnen praten.
Ik ken ze allemaal, Kessler, Canjels, Goethals, Happel, Michels, Fadrhonc, Van der Hart, De Vroet, Ivic, Haarms, Kraay, Brand, Petescu, Hughes, en noem ze maar op. Ik heb het al ge­ zegd, ik praat niet graag over anderen. En ik weet zeker dat het trainerschap niets voor mij is.’
Wat ga je doen, heb je iets?
‘Ik kan even voort, maar jullie moeten niet denken dat ik als gestopte voetballer binnen ben. Gelukkig heb ik een baan gevonden. Ik heb een hele carrière gevoetbald op Quick-schoenen. Voor dat merk ga ik promotionele activiteiten ontwikkelen. Ik ga op bezoek bij amateurclubs om een middag met de jeugd te werken. Hoe zich dat ontwikkelt moeten we afwachten.’

Het record zal wel worden verbroken zodra Van Basten, Gullit of Vanenburg naar Italië wordt getransfereerd, maar voorlopig bezit Geels de hoogste verhandelwaarde van alle Nederlandse voetballers. Voor zover Geels zelf kan nagaan hebben de negen clubs waarvoor Geels heeft gespeeld in totaal drie miljoen, vierhonderdvierendertigduizend gulden uitgegeven.

Op de vraag of makelaars veel aan hem hebben verdiend en wat ze aan hem hebben verdiend, zegt Ruud Geels: ‘Dat klinkt raar, maar daar heb ik me nooit in verdiept. In het spel rond clubs en transfers, het circuit rond de clubs, heb ik me nooit bewogen. Ik had geen relaties, ik bemoeide me nooit met intriges. Als ik me had geërgerd aan situaties, aan zwart geld of omkopingen had ik erover moeten praten toen ik nog actief was. Natuurlijk heb ik erover gehoord, heb ik dingen om me heen zien gebeuren die ik vreemd vond, maar ik ga daar nu niets meer over zeggen. En zeker over België wil ik nu niets zeggen. De Belgen hebben het op dit moment al moeilijk genoeg.’
In totaal maakte Geels drie keer een nationaal kampioenschap mee: in 1969 met Feyenoord, dat toen ook de beker won, in 1973 met Club Brugge en in 1977 met Ajax. Hij speelde twintig keer in het Nederlands elftal, maakte daarin elf doelpunten.
In de eredivisie maakte Geels in veertien seizoenen 264 doelpunten.
Voor Ajax maakte hij in vier seizoenen 123 doelpunten, een gemiddelde van meer dan dertig per seizoen.
In zijn drie Belgische seizoenen kwam hij tot een score van zesenvijftig. Toen Ajax op 2 december 1975 met 6-0 van Feyenoord won, maakte Geels vijf doelpunten. Vijf keer werd hij topscorer van Nederland, vier keer bij Ajax en één keer bij Sparta.
De gouden schoen voor de algeheel topscorer van Europa won hij nooit. Wel won hij in 1975 de zilveren schoen met dertig doelpunten en won hij in 1977 en 1978 met respectievelijk vierendertig en tweeëndertig doelpunten de zogenaamde bronzen schoen.
Als we ook nog de eenenvijftig doelpunten meetellen die Geels produceerde in de diverse nationale en Europese bekertoernooien, komen we aan een totaal, inclusief de goals voor NAC in de eerste divisie en de doelpunten in het Nederlands elftal, van 388 doelpunten in officiële wedstrijden.
Geels kan kortom terugkijken op een succesvolle carrière. Achttien jaar lang was hij een idool voor aanhangers van de club waarvoor hij speelde. Hij scoorde immers overal en veel. Al die tijd ook was hij de schrik van tegenstanders. Hij was een sluipschutter als het nodig was, hij scoorde uit onmogelijke posities en hij scoorde vaak het eerste of het winnende doelpunt. Hij was geen speler die bij de stand 4-0 ook nog twee goals maakte. Hij was gewoon een ideale spits, een van een zeldzaam ras. Hij had iets, instinct, wat je niet kon aanleren. Ben je dan een gezegend mens?

‘Ik heb achttien jaar een geprogrammeerd leven geleid, geleefd volgens een vast patroon. Als ik op zondag had gespeeld, ging ik maandag of dinsdag nog wel eens uit, maar na woensdag wilde ik eigenlijk al niets meer om me heen, niet eens meer bezoek thuis. Dan al was ik bezig met de wedstrijd.
Het leven werd een sleur, niet leuk tegenover mijn gezin. Ik was het hele tweede deel van de week chagrijnig, dat heeft geduurd tot en met mijn tijd bij Sparta, bijna vijftien jaar.
Ik had geen zenuwen, nee, ik wist niet beter. Het moeilijkste was dat we nooit naar verjaardagen konden gaan, want die waren bijna altijd op zaterdagavond.
Mijn vrouw had eigenlijk vanaf drie dagen voor de wedstrijd niets meer aan me. De kinderen zeiden automatisch: o, het is weer donderdag, hij zal wel weer bespreking hebben gehad.
Als ik zondag speelde, lag ik zo’n beetje de hele zaterdag in bed. Zaterdagmorgen tegen elf uur kwam ik mijn bed uit, dan ontbeet ik, las een krantje en dan kroop ik er om twaalf uur weer in.
Zeker tot vier uur, half vijf bleef ik in bed. En ik sliep ook, echt waar, ik sliep de hele dag. Dat heb ik gedaan tot bij NAC, zelfs als we met NAC op zaterdagavond speelden, bleef ik zaterdagmiddag zo lang mogelijk in bed. Ja, ik maakte lange dagen!
Ik voelde me een kluizenaar, ik kwam niet tot leven. Je hele week was gericht op die twee keer drie kwartier in de week. Mensen die dit nu lezen, zullen me wel dom vinden of voor gek verklaren.
Na de wedstrijd kon ik me wel laten gaan. Als we zaterdagavond hadden gespeeld, dan zaten Lida en ik tot vier, vijf uur in de nacht te praten. Lida zei wel eens: je leeft pas na de wedstrijd. Dan nam ik een lekker whisky’tje, want daar hield ik wel van.’
Whisky past helemaal niet bij je.
‘Nee? Toch lust ik het graag. Ik kan ook wel vertellen hoe ik whisky heb leren drinken. Ik kwam uit het puriteinse Nederland, waar alcohol voor een wedstrijd uit den boze was. Ik wist dan ook niet wat ik zag bij Club Brugge. Alle spelers, ook de Nederlanders, namen als het koud was voor de wedstrijd een slok whisky. Zo heb ik whisky leren drinken. Ik kan me nog herinneren dat we voor een wedstrijd in de kleedkamer zaten en dat de fles rondging. Iedereen nam een slok, dus ik dacht: laat ik het maar proberen. Al vrij snel vond ik het heerlijk. Ik nam voor de warming-up een slok, voor de wedstrijd een hele stevige slok en vaak nam ik in de rust ook nog een slok. De fles stond altijd klaar. Als het koud was, bestond er geen betere warming-up dan een slok whisky. Je hele lichaam was meteen warm en ik voelde me er beregoed bij. Toen ik na die vier jaar bij Ajax weer terugkwam in België, bij Anderlecht, was het weer net als bij Brugge. De fles stond voor en tijdens de wedstrijd geopend en iedereen nam whisky. Kennen jullie die verhalen niet van vroeger, van die Engelse spelers die voor een wedstrijd een stevige borrel namen? Jammer dat in Nederland de fles nooit klaarstond. Daar kijken jullie van op, hè? Maar na woensdag raakte ik geen druppel whisky meer aan.’
En seksueel contact was dan ook taboe?
‘Ik zei jullie al dat mijn vrouw niets aan me had. Nee, na woensdag deed ik het niet meer. Achteraf zie ik dat ik het anders had moeten doen. Maar als je eenmaal in de sleur zit, kun je niet meer terug. Je bent bang dat je voorbereiding wordt verstoord. Als ik vijftig procent had gehad van de brutaliteit van René van der Gijp, vijftig procent meer lef, was ik nu, puur materialistisch gezien, extreem rijk geweest. Ik voel me nog wel rijk, maar als ik interviews lees, dan denk ik: ik had er veel meer uit kunnen halen.

Ik heb de glitter en bekendheid als een last ervaren. Als ik op de ladder was blijven staan, was ik misschien veel gelukkiger geweest.

Maar ja, een karakter verander je niet. Gezien mijn capaciteiten had ik nu in een groot landhuis aan een meer moeten wonen en achter mijn huis in het weiland landschappen moeten schilderen. Ik heb altijd tegen mensen opgekeken, terwijl ik weet dat duizenden mensen tegen mij opkeken.
Maar ik wilde niet dat mensen tegen me opkeken.
Ik ben dan ook niet tevreden met het beeld van mezelf, ik had veel brutaler moeten zijn, ik had niet tegen mensen op moeten kijken. Als ik denk aan de eerste zes jaar van mijn carrière, toen heb ik veel laten liggen, er niet uitgehaald wat erin zat. Als ik de krantenverslagen van vroeger nog eens teruglees, dan was ik toch iemand. Moet je die kranten lezen en dan tegelijk weten hoe ik mezelf vond.
Ik bleef graag thuis omdat ik het verschrikkelijk vond als mensen me aanstaarden. De bekendheid is automatisch gekomen. Voor mij had het niet gehoeven. Ik heb de glitter en de bekendheid als een last ervaren.
Zal ik eens iets heel eerlijks vertellen?
Als ik op de ladder was blijven staan, was ik misschien veel gelukkiger geweest.
Als ik terugkijk, durf ik te zeggen: ik heb niets te klagen, integendeel, en toch heb ik vijftien jaar van mijn leven weggegooid. Daar blijf ik bij, ik heb in mijn mooiste jeugdjaren niet geleefd. Ik werd geleefd door het voetballen, door die tweemaal drie kwartier. En het ging volledig onbewust, ik dacht er niet bij na. Daarom zal ik mijn dochters vrijlaten. Wat ik jullie nu allemaal vertel, komt puur uit mijn hart.
Mijn oudste dochter heeft in de selectie voor jong-oranje gezeten, ze kan aardig softballen. Op een donderdag wilde ze naar een of andere modeshow, ze is gek op mode. Een vriendinnetje belde en toen hoorde ik haar zeggen: o jee, dan kan ik niet, dan moet ik trainen. Toen sprong ik op en zei ik: ga toch lekker met je vriendin naar die show, wat kan jou dat trainen schelen, laat ze de zenuwen krijgen.
Mijn jongste, dat vind ik heerlijk, die is brutaal, trekt zich nergens iets van aan. Dat heeft ze niet van mij. Die oudste lijkt op mij, is afwachtend en iedereen mag haar. Iedereen mag mij ook altijd, verdomme, hadden ze maar eens een hekel aan me. Ik zeg elke dag tegen mijn kinderen: leef, ga uit met je vrienden. Ik heb dat nooit gedaan.
Ik kijk met voldoening terug en toch ben ik niet tevreden. Dat klinkt tegenstrijdig, maar het is de waarheid. En ik weet zeker dat ik namens heel veel betaald voetballers spreek. De helft van het aantal spelers bij een topclub leeft onder dezelfde stress als waaronder ik heb geleefd. Weten jullie waarom ik erop kom? Ik heb gisteren op jullie verzoek een doos met knipsels doorgelezen. Toen greep het me toch weer aan, wat ik mijn gezin heb aangedaan. We hebben privé ook zo veel meegemaakt en dat zie je dan allemaal weer terug.
Op die foto’s zag ik ook hoe een mooie kuif ik vroeger had. Dat viel me op omdat ik het schelden als kwetsend heb ervaren. Ik bedoel niet het schelden van de spelers, zoals bij Feyenoord, maar het “kale kale”.
Vreselijk, er waren uitwedstrijden dat ik dacht: verdomme, daar gaan we weer met dat “kale, kale”. Nu kun je wel stellen dat ik me er niets van aan had moeten trekken, maar als van de zestigduizend mensen in een stadion de helft “kale, kale” riep, ja, ik vond dat vreselijk. In krantenverslagen ook, altijd weer die “kale”. Kijk hier, een foto uit mijn Feyenoord-tijd. Toen had ik toch een wereldkuif. Maar toen schreef niemand: Geels met zijn wereldkuif, maar wel die “kale” Geels. Ik heb volwassen mensen gezien die kaal waren en uit volle borst zongen: “kale, kale”. Dat heb ik nooit kunnen begrijpen, ja ik heb het wel kunnen begrijpen, maar toch, het is toch iets. Ik ging echt vaak met angst het veld op. Ja, echt waar. Niet in het zuiden of in België, daar riepen ze het nooit. Nee, in het westen en in het noorden.’
Je was bang?
‘Ja, ik was echt bang. Ik had nog geen bal gespeeld of daar ging het al: “kale, kale”. Ik weet nog een keer in een thuiswedstrijd bij Ajax, toen riepen misschien maar vijf mensen “kale, kale”, maar ik had het gevoel dat het hele stadion zong. Zo was het natuurlijk altijd, ik dacht dat er veel meer mensen zongen dan het er in werkelijkheid waren. In mijn eigen stadion, toen was ik zo gechoqueerd. Ik ben naar huis gegaan en heb gezegd: krijgen jullie allemaal de kolere. Het was in een wedstrijd tegen Roda, ik raakte geen pepernoot. Ik heb de wedstrijd die daarop volgde, tegen NEC, overgeslagen. Dat heeft me de gouden schoen voor de algemeen topscorer van Europa gekost. Ik was zo kapot.

Maar ja, ik heb me ook wel eens bedacht hoeveel mensen ik ongelukkig heb gemaakt. Want waar ik kwam, in Groningen, in Enschede, in Zwolle, in Utrecht, in Den Haag, ik scoorde. Laatst zag ik Ronald Koeman op televisie bij FC Groningen-Ajax. Hij komt uit Groningen, maar bij elke bal die hij raakte, begon het publiek te fluiten. Toen hij twee goals voor Ajax maakte, zat ik hardop te juichen. Ik dacht: net goed voor die kolerelijers.
Tegen Feyenoord maakte ik een keer vijf goals, tja, dan realiseer je je te weinig dat je tienduizenden mensen slapeloze nachten hebt bezorgd. En als ik dan nuchter ben, kan ik me voorstellen dat mensen me niet mogen. In Utrecht heb ik wel vijftien doelpunten gemaakt. Goh, wat scoorde ik daar makkelijk.’
Je hebt het imago opgebouwd van een bescheiden, correcte speler. Bij Club Brugge heb je enige maanden op de reservebank gezeten, bij PSV dreigde je erop te komen. In al je bescheidenheid heb je een plaats op de bank nooit geaccepteerd. ‘Ik heb nooit met me laten sollen door trainers en bestuursleden, na mijn beginperiode heb ik ook van spelers nooit meer last gehad. Ik was correct, maar men was ook altijd correct tegen mij. Ik was heel duidelijk. Ik wilde spelen, overal waar ik was. Zag een trainer het niet in me zitten, dan maakte ik geen problemen, maar ik maakte wel duidelijk dat ik hoe dan ook weg wilde. Ik heb nooit lang op de reservebank kunnen zitten. Daarvoor voelde ik me te goed. Ik besef nu heus wel dat ik geen absolute topvedette ben geweest. Ik formuleer het altijd als volgt: ik zat niet op de eerste rij, ik zat op de tweede rij. Maar lager dan de tweede rij wilde ik niet. Wie er in mijn ogen op de eerste rij zaten? De echte vedettes, de spelers van het Nederlands elftal van 1974, Cruijff, Van Hanegem, Krol, ach eigenlijk alle vaste spelers van het wereldkampioenschap. Ik miste kennelijk het karakter om daarbij te horen. En ik speelde op de verkeerde plaats. Ten eerste ben je als spits kwetsbaar, ten tweede had ik als spits te maken met ene Johan Cruijff.
Zo heb ik het gevoeld, als ik terugkijk op mijn carrière.
Wie er nog meer op de tweede rij zaten? Gerrit Mühren bij voorbeeld, Barry Hulshof!, spelers die net als ik tegen de wereldtop aanhingen maar het net niet gehaald hebben.
Ik heb altijd gescoord, ik heb overal voldaan, iedere club die in me heeft geïnvesteerd heeft zijn geld terugverdiend en toch beschouw ik me zelf als een speler van de tweede rij.
Inderdaad, overal waar ik speelde, ook bij de topclubs, werd ik topscorer. Dat hield me al die jaren op de been.
Toen ik merkte dat PSV het niet meer in me zag, wilde ik meteen weg. Ik moet me happy voelen, anders gooi ik de handdoek in de ring. Ik zou een slechte bokser zijn geweest. En het gekke is dat ik me ondanks alles bij Ajax het meest happy heb gevoeld.’

Je lichaam heeft je alles geschonken wat je hebt en wat je hebt gemist. Wij vonden je altijd een vrij sierlijke voetballer, die goed maar niet overdreven mooi oogde. Ben je tevreden met je eigen lichaam?
‘Die vraag moeten jullie me net niet stellen. Volgens mij wil iedereen er anders uitzien dan hij eruitziet. Ik ben één meter tachtig, ik weeg vijfenzeventig kilo, ik ben niet dik en ik heb te weinig haar. Ik ben doorsnee. En wie wil er nou doorsnee zijn? Die vraag of ik tevreden ben met mijn eigen lichaam, is me ook gesteld door een psychiater. Daarom wil ik liever niet op die vraag ingaan.’
Je bent lid geworden van de amateur-hoofdklasser EDO uit Haarlem.
‘Ja, die club wilde me graag hebben als speler. Ik heb ze meteen duidelijk gemaakt dat ik nooit meer in competitieverband wil voetballen, ook niet op lager niveau. Ik wil het beslist niet meer. Ik kan Piet Keizer die, nadat hij in 1974 is gestopt, nooit meer een bal heeft aangeraakt, heel goed begrijpen. Zo extreem ervaar ik het niet, ik speel met de oud-internationals, maar meer wil ik niet.
Ik ga lekker softballen, hoef ik ook niet meer bang te zijn voor wind. Ik heb een hekel aan wind. Met wind waait dat kleine beetje haar dat ik heb ook nog weg. Daarom is softballen voor mij een wereldsport. Met softballen draag je een pet, ideaal voor mij.’
In zekere zin is de naam Ruud Geels, hoe je het ook bekijkt, de naam van een bekende Nederlander. ‘Ja, dat realiseer ik me wel. Ik voetbal met de oud-internationals en daar merk ik dat ik een vedette ben. Het lijkt wel of ik nu meer waardering voel dan vroeger, toen ik de erkenning in mijn ogen miste.
Het hele verhaal dat ik jullie nu ben verteld, heb ik altijd voor mezelf gehouden. Ik heb de tegenslagen in mijn carrière zelf verwerkt. Ik heb nog nooit iemand verteld dat ik enerzijds heel tevreden terugkijk op mijn carrière en anderzijds spijt heb van de wijze waarop ik heb geleefd tussen mijn twintigste en mijn vijfendertigste jaar. Mijn vrouw Lida wist ervan, wist hoe ik erover dacht, maar ik heb er nooit zo tot in de details met haar over gesproken.
Zoals ik het leven als topvoetballer heb ervaren, zo praat je er niet over. Dat is een taboe. Als je erover praat, ben je een zeikerd of een ouwehoer. Ik heb óók altijd gedacht dat je er niet over hoorde te praten, dat het niemand iets aanging. Ik ben blij dat ik er eindelijk over heb gesproken. En geloof me, ik ben niet de enige die zo terugkijkt op zijn carrière.’