Carel Peeters over Leopold de Buch

Een van de eerste Nederlandse schrijvers die het in de jaren zestig in Vrij Nederland over computers, ‘hardware’ en ‘software’ had was Leopold de Buch, pseudoniem van de toen in Parijs wonende Rudy Kousbroek. De Buch schreef eind jaren zestig in Vrij Nederland over de studentenrevolutie in Parijs (verzameld in De verbeelding aan de macht: revolutie in een industriestaat, 1968), maar ook over wat de techniek voor de mens ging betekenen, een fascinatie die terugging tot zijn tiende jaar.

Dat blijkt uit het stuk dat De Buch/Kousbroek op 26 juli 1969 op de voorpagina van Vrij Nederland schreef toen de eerste mens op 20 juli voet op de maan had gezet. Dat was de inlossing van een fantasie die hij op zijn tiende had gekoesterd: nog eens meemaken dat de mens écht op de maan landt, niet alleen in de science-fictionverhalen van Flash Gordon.

DE MENS ALS MACHINE ALS MENS

DOOR LEOPOLD DE BUCH

Toen ik een jaar of tien, elf was vormde de reis naar de maan ongeveer het uiterste van de beschik­bare toekomstprojectie. Onder de onderwerpen van communicatie met een paar bevriende jongens op het internaat nam het een voorname plaats in, het was naar ik mij nog goed herinner b.v. een veelvuldig motief in de tekeningen die wij maakten.

Daarnaast waren er ook science­-fictionthema’s gangbaar in onze fan­tasieën, geïnspireerd op Flash Gordon en H.G. Wells, vol raketvloten uit andere zonnestelsels, vogelmensen, intelligente sauriërs, onderzeese kei­zerrijken, en met onvoorstelbaar ge­vorderde technieken gebaseerd op on­voorstelbaar gevorderde wetenschap­pen.

Hoewel het in beide gevallen ging om fantastische voorstellingen die in meeslependheid niet voor elkaar onderdeden, waren wij ons (achteraf beschouwd) vrij scherp bewust van hun respectievelijke verwezenlijkbaarheid en onverwezenlijkbaarheid. Bij een andere gelegenheid heb ik eens geprobeerd om het eindresultaat voor te stellen als een product, analoog aan bijvoorbeeld een oplosbaarheidsproduct. De ondergane emotie is het product van fantasme maal verwezenlijkbaarheid, van software maal hardware. Dit om aannemelijk te maken dat er een soort equivalentie bestaat tussen de beide genres, laat ik zeggen het genre Flash Gordon en het genre Jules Verne (hoewel het eigenlijk te­gen mijn heiligste voornemens in­ druist om in het verband van de maanlanding de oude koe Jules Verne nog eens uit de sloot te halen).

Mozes en de berg

Waar ik naartoe wil is dat op mijn tiende jaar een reis naar de maan onge­veer het meest fantastische was dat ik kon hopen ooit nog eens mee te zullen maken — later, als ik niet te vroeg dood­ ging, als ik heel oud zou worden; visioe­nen à la een stervende Mozes die naar een bergtop wordt gedragen van waar hij nog even het beloofde land zal zien.

De geur en smaak van dat visioen zijn, nu dat de reis naar de maan werkelijk­heid is geworden, nog levend genoeg om hen te ruiken en te proeven. Zij bevinden zich aan de ene kant dicht genoeg bij de werkelijkheid om aan de hele maanlandingsoperatie zoals die zich zojuist heeft afgespeeld het karakter te geven van een pre-logische wensvervulling. Het moest wel tijdens mijn leven verwerkelijkt wor­den, immers ikzelf had het vroeger zo intens gedacht, zelfs gewild?

Zelfs bij de grootste opwinding en opgetogenheid bleef een gevoel behouden van: het verbaast me eigenlijk niets, ik had het eigenlijk altijd wel geweten.

Vandaar ook ongetwijfeld dat ik zelfs bij de grootste opwinding en opgetogenheid, bij het aanschouwen van de maanwandel op de televisie, op de achtergrond een gevoel bleef behouden van: het verbaast me eigenlijk niets, ik had het eigenlijk altijd wel geweten — zoals het mij ook niet verwondert dat het mensen van mijn generatie zijn die daar zweven en kangoeroe-sprongen maken op de maan. Waren wij niet tegelijk jong en hadden wij niet dezelfde fantasieën?

maanlanding
De voorpagina van Vrij Nederland van 26 juli 1969
Veel stroomlijn en fantastische kleuren

Maar aan de andere kant is er tussen de projectie van toen en de realiteit van nu een enorm verschil. Er staat mij nog duidelijk voor de geest hoe ik mij voorstelde dat de wereld er uit zou zien op het ogenblik dat de grote droom in vervulling zou gaan — en helaas, daar klopt niets van.

Het was een wereld waarin allerlei din­gen allang niet meer bestonden die in werkelijkheid op dit tijdstip nog steeds niet verdwenen zijn. De voorstelling van die wereld was natuurlijk naïef, zoals te verwachten van de sociale projecties van een kind van tien, en ook sterk gekleurd door een futurisme à la Flash Gordon, met veel stroomlijn, en fantastische kle­ren. Dat er op het tijdstip van de eerste landing op de maan nog meneren zouden bestaan met een pak aan, dat zou niet bij mij op zijn gekomen, en als iemand het gezegd zou hebben, zou ik in een honend lachen zijn uitgebarsten.

Dat er dan nog zoiets bestaan zou als de vlag van één land, dat niet de hele wereld zou omvatten, zou in mijn kinderlijke voorstelling een absurditeit zijn geweest.

Maar ook dat er dan nog zoiets bestaan zou als de vlag van één land, dat niet de hele wereld zou omvatten, zou in die voorstelling een absurditeit zijn geweest. En ik hoef nauwelijks te extrapoleren om van die voorstelling een nu plausibel wereldbeeld te maken, waarin bijvoorbeeld theolo­gen die staan te oreren over de ‘religieuze consequenties van de maanlanding’ val­len in de algemene categorie van ‘mene­ren met een pak aan.’

Als de moderne realiteit toch geëxtrapo­leerd wordt, dan is dat nog wel preciezer te doen: gesteld dat ik mij enige voorstel­ling had kunnen maken van de huidige verhoudingen in de VS, dan zou ik eenvoudig niet hebben willen geloven dat de bemanning van het maanlandingsvoertuig niet bestaan zou hebben uit één wit en één zwart persoon; daar heb ik trou­wens ook nu nog moeite mee.

maanlanding
Flash Gordon (rechts) probeert de ontvoering van zijn vriendin Dale Arden te voorkomen in Flash Gordon Conquers the Universe (1940).
Gevoel van onbehagen

In die geest is er nog wel meer te beweren, maar waar het op neerkomt is dat het in die tijd (en achteraf gezien ook nu nog) zelfs voor een kind voor de hand liggend leek dat aan een dergelijke tech­nische en wetenschappelijke ontwikkeling ook een overeenkomstige sociale ontwik­keling gepaard zou gaan.

De constatering dat die achterwege is ge­bleven lijkt mij de eenvoudigste formule­ring van het gevoel van onbehagen waar­door iedereen die niet een hart van steen heeft wel bekropen moet worden bij de indrukwekkende hoeveelheden ingeniositeit, motivering en geld die voor het ruimteprogramma beschikbaar blijken te zijn. Dit in tegenstelling tot formules van de strekking: ‘zolang er nog armoede en ellende bestaan zouden we geen geld moe­ten besteden aan reizen naar de maan’, leidend tot allerlei contradicties, onwaar­achtige standpunten en valse leuzen, die hoogstens alleen publicitaire betekenis kunnen hebben.

Het Apollo-project is politieke propaganda, dat de capaciteit om politieke pro­paganda te zijn dankt aan de fenomenale psychologische aanslag die de ruimte­vaart op het grote publiek heeft.

De betekenis van de maanlanding is per slot van rekening zelf ook voornamelijk publicitair. De pretentie dat de ruimte­vaart in zijn huidige vorm in de eerste plaats de wetenschap dient is nog veel vozer dan de pretentie dat autoraces on­der de huidige omstandigheden nog nood­zakelijk zijn ‘om de auto te verbeteren’, of, mooier nog, veiliger te maken. Het Apollo-project is politieke propaganda, en het enige wat er van gezegd kan worden is, dat het de capaciteit om politieke pro­paganda te zijn dankt aan de fenomenale psychologische aanslag die de ruimte­vaart op het grote publiek heeft, en die op zijn beurt weer heel weinig met het zogenaamde ‘avontuur der wetenschap’ uit heeft te staan.

Hoe weinig de zuiver wetenschap­pelijke kant van — bijvoorbeeld — reizen naar de maan de mensen interesseert zal blijken zodra dat werkelijk het enige be­lang bij die reizen zal zijn, en alle kans op groene mannetjes of mystieke steen­ zullen (à la 2001: A Space Odyssey, van Stanley Kubrick) volkomen verkeken zal zijn.

Echt

Er is wat dat betreft een opvallende analogie tussen de maanvaart in het huidige stadium en de televisie in de tijd dat zij nog volkomen nieuw was. Bij de televisie was het aanvankelijk ook alleen de technische prestatie, die de mensen imponeerde. Het opmerkelijke en boeiende was niet wát zij zagen maar dát zij zagen: die meneer die daar staat te praten, je kan hem echt zien, hoewel hij heel ergens anders is. De essentie schuilt in dat begrip ‘echt’. Het functioneert echt, je kan het echt zien. Wat het was dat je echt kon zien deed er nauwelijks toe. Gedurende een korte en onbezorgde McLuhaniaanse idylle was het medium werkelijk the message.

Dit begrip ‘echt’ speelt op het ogenblik dezelfde rol in de aanwezigheid van men­sen op de maan. Ze zijn er echt, daar is het om begonnen. Wat dat ook hier im­pliceert is de technische prestatie. Pas in tweede instantie komt de vraag wat de mensen daar doen, wat het is dat hun echte aanwezigheid daar noodzakelijk maakt, en dat heeft in dit geval de vorm van de vraag of de aanwezigheid van in­strumenten en machines voor dat doel niet voldoende zouden zijn. Echt betekent hier letterlijk: niet virtueel, niet alleen maar per procuratie aanwezig in de ge­daante van mechanische hulpmiddelen, maar ‘zelf’.

Ook al konden alle taken waarvoor er mensen naar de maan zijn gestuurd beter en goedkoper door automa­ten worden verricht, dan nog blijft de factor ‘er zelf geweest zijn’ nog verreweg de gewichtigste.

Het is duidelijk dat dit dilemma gere­geerd wordt door uitsluitend psychologi­sche factoren. Ook al konden alle taken waarvoor er mensen naar de maan zijn gestuurd beter en goedkoper door automa­ten worden verricht, dan nog blijft de factor ‘er zelf geweest zijn’ nog verreweg de gewichtigste. Er zelf geweest zijn wordt een steeds vluchtiger begrip, dat niet gereduceerd kan (of liever gezegd mag) worden tot de som der waarnemingen. Het moet bovendien ook ‘echt’ zijn en wat de mensen zich zelf niet toegeven is dat dit meer en meer weg heeft van een illusie.

Machines zijn een deel van onszelf

Wat is ‘echt’? In de meeste gevallen betekent het iets als: ‘er zelf kunnen rondkijken’. Kijken is voor ons de meest ‘echte’ vorm van waarnemen, van­daar ook dat wij alle metingen en verificaties die we goed en nauwkeurig willen controleren zichtbaar maken, ook al betroffen het signalen die direct toe­gankelijk zijn voor een ander zintuig. Maar in de meeste takken van natuur­kunde is dit ‘er zelf kunnen rondkijken’, al lang onhoudbaar gebleken. De voor­stelling van bijvoorbeeld een atoom ‘of men er zelf was en in rond kon kijken’ schiet steeds meer tekort, en dat tekort heeft kennelijk iets met het begrip ‘kijken’ te maken.

Zo kan een vraag als: ‘wat is een elektron?’ niet meer vertaald worden met: ‘hoe ziet het er uit?’ (‘welke vorm, welke kleur heeft het?’). Aan het gevoel van wat een elektron nu ‘echt’ is wordt steeds meer voldaan door de uitkomsten van metingen en redeneringen. Het gevoel daar niet in ‘aanwezig’ te zijn wordt steeds zwakker.

Is het pas ‘echt’ als men zich naakt door het stof kan rollen? In dat geval zijn de mensen nog steeds níet ‘echt’ op de maan geweest.

Met de ruimtevaart zal het daar vermoedelijk ook naar toe moeten. De mensen die wij naar de maan gestuurd hebben hadden tot taak voor ons waarnemingen te doen en het punt is misschien niet meer ver weg dat men de vraag moet omdraaien en zeggen: worden die mensen niet eenvoudig als machines gebruikt? Dit geldt zeer zeker wat betreft het bezoeken van andere hemellichamen.

Met enige kwade wil kan men het voorstellen of de echtheid van de mensen op de maan nog maar gebrekkig was, zolang zij ‘opge­sloten zaten’ in een ruimtepak dat aller­lei waarnemingen nog steeds ‘indirect’ maakte. Is het pas ‘echt’ als men zich naakt door het stof kan rollen? In dat geval zijn de mensen nog steeds níet ‘echt’ op de maan geweest. Omgekeerd, met een beetje goede wil ditmaal dus, kan men volhouden dat de eerste aanwezigheid van de mens op de maan dateert van het ogenblik dat hij er machines naartoe stuurde. Machines zijn een deel van onszelf. Wij zijn er in aanwezig.