Er is moed voor nodig om een boek over Goethe toe te voegen aan de hele bibliotheek die al over hem is geschreven. Het lukte Rüdiger Safranski door juist alle secundaire literatuur te negeren en het te houden bij Goethe’s eigen werk, zijn duizenden brieven en zijn leven.

Dat het voor Goethe ooit de vraag is geweest of hij eigenlijk wel een schrijver was, of toch niet eerder een politicus en minister, is een absurd feit. Als er iemand een ‘Grossschriftsteller’ genoemd kan worden, dan Goethe. Er zijn complete bibliotheken gevuld met en over zijn werk. Toch was het in 1786 een reële vraag. Om er een antwoord op te krijgen vluchtte Goethe in dat jaar naar Italiё. Hij was op dat moment als ‘Geheimrat’ in dienst van hertog Karl August van Weimar. Hij vluchtte naar Italiё met in zijn bagage verschillende niet afgemaakte manuscripten, waaronder zijn Faust, zijn Tasso en Wilhelm Meister.

In Italiё onderging Goethe volgens Rüdiger Safranski, de schrijver van de nieuwe biografie Goethe. Kunstwerk van het leven, een ‘metamorfose’ die hem definitief tot schrijver en dichter maakte. Hij bleef wel in dienst van de hertog en werd in 1815 zelfs tot ‘Staatsminister van het groothertogdom Weimar’ benoemd.

Goethe was een doener, geen denker. Hij wilde niet het kennen leren kennen, maar de wereld

Hertog Karl August heeft het altijd goed met Goethe voor gehad: Goethe’s functie was eigenlijk, al kostte het hem veel tijd, een ‘sinecure’. Karl August verhief hem in de adelstand, gaf hem toezicht op de Universiteit van Jena, maakte hem tot spil van het theater in Weimar en bezorgde Goethe’s vrienden interessante banen. Ook voorkwam Karl August dat Goethe op zijn vijfenzeventigste een serieus huwelijksaanzoek deed aan de negentienjarige Ulrike von Levetzow. Hij schreef over deze bijna drie jaar durende verliefdheid zijn Marienbader Elegie, waarover zijn vriend Wilhelm von Humboldt meedeelde dat het misschien wel ‘het mooiste overtreft dat hij ooit geschreven heeft.’ Weimar werd door Goethe een ‘Europese cultuurmetropool’: daar gebeurde het in de decennia rond 1800.

Al die functies die Goethe bekleedde, pasten goed bij zijn artistieke mentaliteit. Goethe was een doener, geen denker. Van Kant, die drie boeken schreef over de voorwaarden tot kennis, werd hij kriegelig: Goethe wilde niet het kennen leren kennen, maar de wereld, schrijft Safranski. Goethe wilde altijd voort, hij vergat wat hij geschreven had. Hij zette zijn kaarten op het scheppende ogenblik. Elk levensmoment moest intrinsiek waarde en betekenis hebben en mocht dit niet aan een einddoel ontlenen. Van een bestaan dat verlangt naar de hemel van het hiernamaals moest hij niets hebben. Goethe noemde zichzelf een ‘collectieve singularis’, iemand die als enkeling het collectieve in zich heeft: ‘ik ben velen’, zei hij. Zijn intuїtie zorgde ervoor dat hij de grote thema’s aansneed die iedereen aangingen. Goethe was een ‘ogenmens’ die zich optrok aan de uiterlijke wereld.

Verinnerlijking paste niet bij Goethe. Ook theoretische of filosofische bespiegelingen waren niet erg aan hem besteed. Dat blijkt onder meer wanneer hij de eerste brieven van Schillers Brieven over de esthetische opvoeding te lezen krijgt. Die zullen verschijnen in het tijdschrift dat Schiller vanaf 1795 uitgeeft: Die Horen. Schiller verwachtte van een esthetische opvoeding dat die zou leiden tot een innerlijke omvorming van de mens, die daardoor beter in staat zou zijn om met de vrijheid om te gaan. De kunst moest voor een revolutie in het denken zorgen en daarmee een correctie aanbrengen in de politieke revolutie die in Frankrijk had geleid tot barbaarsheid en terreur. Goethe vond dat wel edel, maar te hoog gegrepen, schreef hij in het openingsgedicht voor het nieuwe tijdschrift: ‘Edele geest, jij beoogt het mensengeslacht te verheffen./Wil je weten wat ik ervan denk? Enkel het leven/vormt ons als mens en het woord betekent maar weinig.’

Poëzie als luchtballon
Schiller las dat niet graag, schrijft Safranski, maar zelf worstelde Schiller ook met de vraag hoeveel filosofie hij voor zijn werk nodig had. In een brief aan Goethe tijdens het lezen van diens roman Wilhelm Meisters Lehrjahre in januari 1795 schrijft hij moeite te hebben met het schakelen van zijn filosofische bespiegelingen naar de roman: ‘Daar is alles vrolijk, levendig, harmonisch en echt menselijk, hier is alles streng, strikt en abstract, en hoogst onnatuurlijk, omdat alle natuur louter synthese is en alle filosofie antithese.’ Hij voelt ‘een oneindige afstand tussen het leven en de rationele bespiegeling’. ‘Zo veel is intussen zeker’, schrijft hij, ‘dat de dichter de enige echte mens is, en vergeleken met hem is de beste filosoof niet meer dan een karikatuur.’ Wat niet verhinderde dat Schiller zich intensief met de filosofie bezig zou blijven houden.

Bron: Roger Viollet Agence Photographique/HH
Bron: Roger Viollet Agence Photographique/HH

In het gesprek dat Cees Nooteboom met zijn vriend Safranski op donderdag 27 mei voerde in de Rode Hoed in Amsterdam kwam ter sprake dat Goethe zich heel ongemakkelijk voelde in het gezelschap van de dichter Friedrich Hölderlin. Toen de twee elkaar ontmoetten adviseerde Goethe hem dat hij beter een ‘eenvoudig idyllisch gegeven’ kon nemen in plaats van zijn kunnen te beproeven op ‘uiterst pathetische hymnen’. Safranski werd een beetje in verlegenheid gebracht toen Nooteboom suggereerde dat Goethe zich in het gezelschap van Hölderlin realiseerde dat hij een aanmerkelijk mindere dichter was. ‘Hij had angst voor grote poëzie’, zei Nooteboom. Hölderlin was een dichter die het dragen van de ‘aardse lasten’ vertolkte. Had Goethe in zijn jonge jaren niet geschreven dat ‘de ware poëzie’ zich aankondigt ‘doordat zij ons als een werelds evangelie, door innerlijke opgewektheid, door uiterlijk welbehagen, weet te bevrijden van de aardse lasten die ons bedrukken. Als een luchtballon tilt ze ons samen met de ballast die we meevoeren op naar hogere regionen en laat de verwarde aardse dwaalwegen in vogelperspectief voor ons uitgebreid liggen.’ Poëzie als luchtballon versus poëzie als aardse last.

De complete bibliotheken die over Goethe zijn geschreven zie je in de biografie van Safranski niet terug. Om een zo vrij mogelijk zicht op Goethe te krijgen heeft Safranski zo min mogelijk secundaire literatuur gebruikt. Hij wilde het doen met het Verzameld Werk (zo’n 100 delen), met de brieven (54 delen) en de vele getuigenissen van tijdgenoten. Daaruit ontstaat de onuitputtelijke ‘ik ben velen’-Goethe: de schrijver die de mensheid in zich wist, het genie, de homo universale, de amateurwetenschapper, de minister, de Sturm und Dranger, de theaterintendant, de vriend van Schiller, de gezellige burger, de Grossschriftsteller, de dichtervorst, en de romanticus die geen romanticus wilde zijn. En de doorzetter die na zestig jaar, en een paar dagen voor zijn dood, zijn Faust voltooide, over de man die alles wilde weten.

U kunt Safranski’s boek over Goethe hier bestellen.