Een romanschrijver die zegt zich te laten inspireren door de roman Bouvard en Pécuchet van Flaubert heeft de bedoeling verwarring te zaaien. De twee klerken in het verhaal, die hun werkzame leven doorbrachten als kopiïsten, de een bij een handelsfirma, de ander bij het ministerie van Marine, ontmoeten elkaar wanneer ze achter in de veertig zijn.
Door de erfenis die Bouvard in zijn schoot geworpen kreeg kunnen ze helemaal voor zichzelf gaan leven. Ze willen hun kennis bijspijkeren en storten zich zonder veel coördinatie in de boeken, de ideeën, de traktaten, de woordenboeken. Hoe meer ze te weten komen hoe meer ze gaan twijfelen. Ze willen zekerheid, maar die wordt hen in de wetenschap en de geleerde boeken niet genoeg geboden. De Littré zegt zelfs dat er geen onbetwistbare spelling bestaat. Ze voelen dat als een ‘genadeslag’ voor hun vertrouwen in de wereld.
Atte Jongstra voegt aan zijn luchtige en inventieve oeuvre met Cholerastad een lichtgewicht-roman toe over twee mannen die een commissie vormen om de verspreiding van de cholera te documenteren en er tegen te waarschuwen. De sluipende uitbraak heeft plaats in het Amsterdam van het midden van de negentiende eeuw. Dat was de tijd dat de grachten in de stad het toppunt van stank produceerden. Amsterdam had de reputatie van een mooie vrouw met een bar slechte adem.
Jongstra schrijft niet alleen een roman, maar ook een lichtvoetige documentaire over die tijd.
Voor het ernstige semi-historische spel dat Jongstra speelt, gebruikt hij dit keer uit kranten geknipte fragmenten uit het jaar 1848 waarin iets gezegd wordt over de cholera en de hygiënische omstandigheden in de stad. Dit staaltje speurwerk naar oude sfeer en feiten zou vijf jaar geleden nog heroïsch zijn, maar is nu door het digitale krantenarchief Delpher, drastisch vereenvoudigd. De zoekterm ‘cholera’ zorgt voor een lawine aan vindplaatsen.
hetze tegen de roman
Bouvard en Pécuchet heten bij Jongstra Boevers en Peek, de een, wonend aan de Lauriergracht, is archivaris bij de gemeente en de ander boekhandelaar. Ze ontmoeten elkaar bij toeval en worden al snel vrienden, zelfs ‘geestverwanten’, zo vaak denken ze allebei ergens hetzelfde over. Ze zijn zo nieuwsgierig als hun Franse evenknieën. Ze zijn gefascineerd door de vooruitgang, maar zien ook dat dat soms ook achteruitgang kan betekenen.
Jongstra schrijft niet alleen een roman, maar ook een lichtvoetige documentaire over die tijd. Elk in facsimile afgedrukt knipsel zegt iets over de werkelijkheid en wordt opgeborgen in mappen met het opschrift ‘Lectuur’, ‘Innovatiën’, ‘Gezichtspunten’ of ‘Publieksbewerking’. Ondertussen wordt in Cholerastad een hetze tegen de roman gevoerd. Boevers trekt er zelf een vies gezicht bij en, nota bene, de directeur van het Leesmuseum wil ‘geen broedplaats zijn van romanfantasten’, een Droogstoppel-uitspraak van jewelste en dat in de buurt van de Lauriergracht.
De vrienden willen ook hun eeuw vatten en schrijven in hun notitieboekjes dat we in de eeuw van machines leven, of in de eeuw van de fabriekstorens, de eeuw van speculatie, de eeuw van overgang, de eeuw van opgeblazenheid. Jongstra doet ook aan een kleine sociologie van rangen en standen wanneer hij laat zien waardoor men zijn plaats krijgt op de sociale ladder: in Londen door een bepaalde ‘tred’, een manier van lopen, in Parijs door iemands flaneerkunst, in Amsterdam leest men het af aan iemands wandelstok, of het een Jones, een Bambous of een Noix de Bengales is – het liefst voorzien van enig zilverwerk.
Als het hierbij zou blijven in Cholerastad zou het wel een saaie boel zijn. Jongstra weet dat er ook sprake moet zijn van enige liefde, droefenis, list en hebzucht wil zijn roman tot leven komen. Hij voorziet daarin door Boevers te laten verlangen naar een gezellin. Die krijgt hij na het zetten van een advertentie in de persoon van Martha, een voluptueuse weduwe van een militair met enige rang. Martha bezorgt hem aanvankelijk veel genoegen, maar hij gaat haar, uit gebrek aan ervaring, verwaarlozen wanneer hij met zijn vriend al te diep in de problemen van de cholera verzeilt. Ze gaan de Eerste Amsterdamsche Cholera-subcommissie oprichten, waar Boevers president van wordt. Ze moeten nauwkeurig de verspreiding van de ziekte bijhouden, maar ze hebben er geen remedie tegen, zoals niemand in de stad.
Het beste is het misschien om de nadruk te leggen op de lichtvoetigheid van Cholerastad.
Er wordt voor de oorzaak veel naar het ontbreken van schoon drinkwater gewezen (de ‘waterkwestie’) en naar de open riolering (alles komt in de grachten), zaken die pas in de tweede helft van de eeuw geregeld zullen worden. Maar dan zijn er in 1848 al wel 2.273 mensen aan de cholera gestorven. Ondertussen prikten Boevers en Peek de reis van de cholera op de wereldkaart vast. Elke dag gaat Boevers naar het Leesmuseum om daar (illegaal) uit de kranten met een scherp pennenmes de chorela-berichten te snijden ten behoeve van het Commissie-archief.
leerling in domheid
De boekhandelaar Peek iets minder, maar Boevers is een ware leerling in domheid. Hij laat zijn vrouw alleen thuis en gaat in de winkel met Peek eindeloos zitten bomen. Geen wonder dat zijn vrouw het bij de fles zoekt en haar behoefte aan liefde bij iemand anders bevredigt. Dat wordt Kramp, een bediende van het gemeentearchief die een door Jongstra bedacht taaltje spreekt dat nog net begrepen kan worden (‘stet’ is stad, ‘kaake’ is kijken), en die begrepen heeft dat er ‘mondlapjes’ moeten komen om mensen te beschermen tegen de ziektebacillen in de lucht (‘elke ademtocht brengt gif in het bloed’).
Daarnaast voorziet hij Martha van liefde, drinken ze samen en wordt er over hen geroddeld terwijl de reputatie van Boevers afbrokkelt. Het is ook Kramp (een kruising tussen Jacobse en Van Es), die vindt dat de commissie meer aan de weg moet timmeren, met hem als initiator. Met Martha en de directeur van Frascati gaat hij een avond organiseren waar de Commissie wordt gepresenteerd en waar gedanst zal worden door Martha. Geen wonder dat het eindigt in een soort Grand Guignol. Dat is Jongstra wel toevertrouwd, maar soms maakt hij zich er in bepaalde scenes van af.
Het beste is het misschien om de nadruk te leggen op de lichtvoetigheid van Cholerastad. Wanneer Jongstra serieus heeft gewild een idee te geven van de cholera in Amsterdam rond 1848, dan zijn deze knipsels en het verhaal het tegendeel van Martha’s omvang. Dood en leven vormen geen tragisch duo. Dat iedereen eronder lijdt en bang is, dat het een cholera nostra is, wordt niet echt voelbaar. Boevers gaat er aan dood na zijn toespraak in Frascati, maar dat wordt niet geaccentueerd met een indrukwekkende begrafenis. En het systeem dat hij in zijn eigen archief aanbracht blijkt ‘net zo onoverzichtelijk als de wereld zelf’, wat hem wel tot zuivere familie van Bouvard en Pécuchet maakt.
Cholerastad door Atte Jongstra is uitgegeven door De Arbeiderspers.