1925Hij is zelf ongeveer de laatste aan wie een groots verjaardagsfeest besteed is. Vijfenzeventig worden is niet het soort mijlpaal waar Remco Campert graag bij stilstaat. Hij wenst het leven niet op te delen in jaartallen. ‘De ene dag sluipt gewoon de andere in,’ zei Campert in 1999 in Humo. ‘Voor mij zijn er maar twee data: je geboorte- en je sterfdag.’

Ik houd niet van zestig of veertig of vijftig
Of dertig of twintig of
Pijprokend honderd
Ik houd niet van jubilea
Het is dan net of het allemaal niet waar was
Terwijl je wel beter weet
(fragment uit: ‘Voor Bert Schierbeek’)

Ja, toen hij véértig werd, dát vond hij wel een dramatisch moment. Hij bracht die verjaardag in Noord-Frankrijk door. Het miezerde, en Campert raakte vervuld van sombere gedachten. Hij bezocht die dag het Rimbaud-museum, waar hij ook al niet vrolijker van werd. ‘Ik heb toen heel pathetisch mijn zelfmoord aan mijn vrouw aangekondigd. Maar ik heb er verder niets aan gedaan.’ En nu dus toch vijfenzeventig. ‘Remco is de jongen die wij allemaal geweest zijn,’ typeert Kees van Kooten hem. ‘Alleen is Remco die jongen echt gebleven. Een jongen van vijfenzeventig.’

Zijn oeuvre is van een grote veelzijdigheid. Campert bestrijkt het gehele literaire genre; van poëzie en romans, tot essays, scenario’s, kinderboeken en columns. Hij is vooral de Meester van het Kleine, met een altijd scherp oog voor onverwachte details. ‘De meest onderschatte schrijver van Nederland’, noemde Jan Wolkers hem ooit. ‘Het is wellicht allemaal een beetje te herkenbaar om het ooit groots te noemen, wat Remco Campert schrijft,’ merkte Herman de Coninck op in Humo. Campert zelf zal het daar vermoedelijk mee eens zijn. ‘In wat ik schrijf kun je niet verzinken, op zijn best kun je erop drijven.’

‘Remco heeft nooit iets voor zichzelf geclaimd. Hij mist de karaktereigenschappen om voor te dringen.’

‘Het mirakel van Remco,’ zegt collega-columnist Jan Blokker, ‘is dat het net lijkt of hij er altijd al geweest is. Al sinds Jacob van Maerlant. Zonder dat hij een soort dominantie had. Lucebert was gezichtsbepalend, Harry Mulisch en W.F. Hermans ook. Die dwongen hun positie af in de pikorde. Maar Remco heeft nooit iets voor zichzelf geclaimd. Hij mist de karaktereigenschappen om voor te dringen. Maar door zijn voortdurende stroom aan stukjes was hij altijd aanwezig.’

Een goede voedingsbodem

Remco Wouter Campert werd in 1929 geboren aan de Hooikade in Den Haag, als enig kind van dichter Jan Campert en actrice Joekie Broedelet. Hij was drie toen zijn ouders scheidden en zijn vader elders ging wonen. Nadien zag hij zijn vader amper nog. De rest van zijn leven zou hij het met een handvol herinneringen moeten doen. ‘Hij was een vader die door anderen aan het bestaan van zijn zoon herinnerd moest worden,’ zei Campert in 1999 in VN. ‘Hij ging met me naar de Cineac maar combineerde dat wel meteen met een bezoek aan een vriendinnetje.’

Remco Campert was een rustige, verlegen jongen. ‘Ik ben ontzettend naïef geweest als kind, heel opgesloten in mezelf. Ik bestond liever niet eigenlijk.’ Omdat zijn moeder als actrice dikwijls afwezig was, was hij vaak alleen. Dat moet wel bepalend zijn geweest voor wie hij later is geworden, vermoedt dichter Simon Vinkenoog. ‘Je moet eens kijken hoeveel dichters enig kind waren. Zoiets dwingt je om te leven in een heel eigen binnenwereld. Dat is voor dichterschap een goede voedingsbodem.’

Campert was een jaar of acht toen de dichter J.C. Bloem hem aan de overkant van de straat bij de tramhalte zag staan. Bloem observeerde de jongen minutenlang, zonder dat Campert het merkte. ‘Ik heb naar je zoon staan kijken,’ zei Bloem later tegen Joekie Broedelet. ‘Maak je over hem maar geen zorgen. Deze jongen heeft niemand nodig. Niemand en niets. Hij is een dromer in zijn eigen wereld.’

Campert was tien toen de oorlog uitbrak. Zijn moeder had hem van tevoren gewaarschuwd voor de bombardementen die mogelijk zouden komen. Toen het eenmaal zover was, stond hij ’s nachts naast haar bed: ‘Mam, ik vind er niks an.’

campert
Remco Campert in 1964. De dichter J.C. Bloem over de jonge Campert: ‘Deze jongen heeft niemand nodig. Hij is een dromer in zijn eigen wereld.’ Foto: Nico Naeff / Nederlands Fotomuseum

In 1941 verhuisden moeder en zoon naar Amsterdam. Een jaar later werd hij ondergebracht bij de familie Moody in Epe. Daar, op de Veluwe, drukte de oorlog nauwelijks op zijn bestaan. Hij speelde buiten, bouwde hutten, bokste partijtjes tegen andere kinderen uit het onderduikgezin. En hij lás er veel; Kees de Jongen en vooroorlogse nummers van Life en De Lach. In diezelfde periode werd zijn vader Jan Campert gearresteerd wegens verzetswerk en afgevoerd naar concentratiekamp Neuengamme. Daar stierf hij, in januari 1943. Vanaf dat moment was Remco zoon van een held.

Na de oorlog werd De achttien dooden van Jan Campert bij talloze herdenkingen voorgelezen. En elke keer weer werd Remco gevraagd of hij niet tróts op zijn vader was. ‘Andere mensen dwongen mij te erkennen dat het mijn vader was,’ zei Campert daar in 1999 in VN over. ‘Maar ik heb nooit geweten hoe zoons zich tegenover hun vader vóélen. Voor mij was het een vreemde die toevallig óók de naam Campert droeg.’ Het waren niet de minsten die hem met zijn vader confronteerden. ‘Zo, dus u gaat in de voetsporen van uw vader treden?’ informeerde koningin Wilhelmina welwillend, toen de jonge Campert net zijn eerste gedichten had gepubliceerd. ‘Ik hoop het niet, mevrouw.’

Vooral de donderdag was een goede dag om cafés te bezoeken. ‘Dan hadden onze vrienden de schilders net betaald gekregen.’

In september 1945 keerde Campert van de Veluwe terug naar Amsterdam. Kort daarna maakte hij zijn schrijversdebuut in het schoolblad Halo. Hij kreeg een eigen rubriek, ‘De Lyceumkroeg’ en de strip ‘Snuf Snuffel’. Het waren de dagen van de nieuwe jazz, van Stan Kenton, Charlie Parker en Dizzy Gillespie. Na schooltijd draaide hij met vrienden middagen, avonden lang jazzplaten. Toen spijbelen echt een dagtaak werd – zijn moeder speelde nog steeds veel in de provincie – begon eind jaren veertig Camperts ‘café-tijd’. In Eijlders en Reynders aan het Leidseplein ontmoette hij geestverwanten als Bert Schierbeek, Rudy Kousbroek, Lucebert, Gerrit Kouwenaar, Karel Appel en Corneille. Vooral de donderdag was een goede dag om de etablissementen te bezoeken. ‘Dan hadden onze vrienden de schilders net betaald gekregen.’

Een Amerikáán!

In 1949 begon Campert samen met Rudy Kousbroek het tijdschrift Braak. Het jaar daarop vertrok hij naar Parijs. Amsterdam was te benauwd, te bedompt geworden. ‘We waren Amsterdam allemaal ontvlucht,’ zegt Simon Vinkenoog. ‘De bevrijding na de oorlog wás namelijk geen bevrijding. Hier gebeurde gewoon niks. Je wees elkaar een buitenlander aan: ‘Weet je wat ik gisteren zag? Een Amerikáán!” Vinkenoog was al in 1948 in Parijs gaan wonen. Hij had er een baan bij Unesco en kon vrienden uit Holland in zijn huis laten logeren.

Lees ookVoor Remco Campert valt er niet te leven zonder te schrijven11 september 2018

Er vormde zich de Hollandse kolonie, met experimentele schrijvers en dichters als Gerrit Kouwenaar, Jan Elburg, Hugo Claus, Rudy Kousbroek en Hans Andreus, en schilders als Karel Appel, Constant en Corneille. ‘Alles waar ik naar verlangde, was daar ruim aanwezig,’ zei Campert in 2001 in De Morgen. ‘Er werd getekend, geschilderd, geschreven en ik hoopte er op het grote leven, of wat ik me daarbij voorstelde.’

‘De films waren nieuw, de chansons, het theater, het existentialisme… alles was nieuw. Er gebéúrde iets.’

Het was niet per se een vriendenkring, volgens Simon Vinkenoog. ‘We werkten allemaal voor onszelf. Maar we hadden gemeenschappelijke dromen.’ Campert en hij behoorden met hun achttien, negentien jaar tot de jongsten. Vinkenoog: ‘Elburg, Kousbroek, Kouwenaar en Andreus waren ouder, die hadden echt iets meegemaakt in de oorlog. Rudy had in een kamp gezeten en Kouwenaar in het verzet. Wij hadden die persoonlijke ervaringen niet.’ Toch werd er nauwelijks over het verleden gepraat. ‘We waren met het heden bezig. De films waren nieuw, de chansons, het theater, het existentialisme… alles was nieuw. Er gebéúrde iets.’

campert
Vijf vijftigers in 1954. Van links naar rechts Remco Campert, Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek, Jan Elburg en Lucebert. Foto: Paul Huf / MAI

‘Remco was in de begintijd in onze ogen toch een jonkie,’ herinnert Gerrit Kouwenaar zich. ‘Ik had al gepubliceerd, hij niet. Maar we vonden hem wel buitengewoon begaafd.’ Dat Campert de zoon van een beroemde dichter was, speelde geen enkele rol. Kouwenaar: ‘Jan Campert was wel een interessante figuur, maar hij was voor mijn generatie geen voorbeeld. In onze ogen was hij toch een ouderwetse dichter. Remco vond dat ook, denk ik. Wij wilden het heel anders doen. Wij waren vooral heel erg verbaasd dat die oorlog zo werd ontkend. In mei 1945 werden er weer precies dezelfde sonnetjes geschreven als voor de oorlog. Alsof het hele leven niet op zijn kop had gestaan… Onze generatie wilde daar een antwoord op geven, in woorden. Door vreselijk goeie poëzie te schrijven.’

Nadat Simon Vinkenoog in 1952 de bloemlezing Atonaal samenstelde, met gedichten van onder meer Campert, Claus, Elburg, Hanlo, Kouwenaar en Vinkenoog zelf, was de Beweging van Vijftig officieel een feit. Het werk van de Vijftigers leidde tot heftige polemieken. Criticus Bertus Aafjes schreef in Elseviers Weekblad messcherpe recensies met koppen als ‘De God van Kloos is dood; SS de poëzie binnengemarcheerd’. Maar het gewicht van de Vijftigers moet zeker niet overschat worden, vindt Kouwenaar. ‘Ach, die Vijftigers, dat is een jeugdfasetje geweest. We waren niet meer dan een bij elkaar geharkt groepje. De kwaliteit van de meesten van ons werd pas later waargemaakt.’

Onmiddelijk een eigen toon

Campert debuteerde in 1951 met de dichtbundel Vogels vliegen toch, waarvoor hij in datzelfde jaar de Reina Prinsen  Geerligsprijs kreeg.

Ik geloof in een rivier
Die stroomt van zee naar de bergen
Ik vraag van poëzie niet meer
Dan die rivier in kaart te brengen
(Uit ‘Credo’, uit de bundel Vogels vliegen toch)

Campert had als dichter onmiddellijk een eigen toon, stelt Gerrit Kouwenaar terugblikkend vast. ‘Die geraffineerde eenvoud is vanaf het begin kenmerkend geweest. Die eenvoud zit in zijn woordgebruik, in de manier waarop hij naar de wereld kijkt. Het is buitengewoon knap gedaan, terwijl het er bedrieglijk makkelijk uitziet. Hij mijdt grote woorden, het gaat nooit over grote dingen.

Daardoor is het buitengewoon direct. Remco haalt het van de straat. Hij schrijft over zijn ouwe jas. Maar in die ouwe jas zit wel de hele werkelijkheid.’

‘Het móét er zo staan, dat kán niet anders. Ik ken geen gedicht van hem waarvan ik denk: hier heeft hij zich overschreeuwd.’

‘Het werk van Campert heeft iets heel bijzonders,’ zegt Jan Wolkers dromerig. Wolkers was een jaar of vijfentwintig toen hij Vogels vliegen toch onder ogen kreeg. Dat was niet minder dan een openbaring. ‘Je kende de poëzie van Boutens en dat soort lieden. Maar dit was nieuw. Ik werd getroffen door de eenvoud, door de zuiverheid. Het is bij zijn poëzie net of je op een regendag naar buiten gaat met een jas die al nat is. Alsof die jas al buiten is geweest. Dat gevoel van vertrouwdheid heb ik bij Remco heel sterk. Zijn werk heeft de oerkracht van de eenvoudige waarneming.’

Hij houdt van veel dichters, beklemtoont Wolkers, terwijl hij met beide armen naar de welgevulde boekenkasten in zijn woonkamer wijst. ‘Dichters omringen je je hele leven.’ Maar Campert heeft iets unieks, zegt hij, met oudtestamentische nadruk. ‘Ik vind Kouwenaar ook erg mooi, maar Campert is vanzelfsprekender. Letterlijk. Het spreekt vanzelf. Het móét er zo staan, dat kán niet anders. Ik ken geen gedicht van hem waarvan ik denk: hier heeft hij zich overschreeuwd. Wat ik bij Lucebert soms toch wel heb.’

campert
Campert op buitenhuis Jagtlust met zijn tweede vrouw Fritzi ten Harmsen van der Beek (midden). Foto: Leo Klatser.

Het bleek aanvankelijk niet makkelijk voor Campert om van zijn poëzie te kunnen leven. Hij solliciteerde noodgedwongen bij Het Vrije Volk, als journalist. Op het sollicitatieformulier vulde hij in: ‘Tegenwoordige functie: dichter. Loopbaan: beter van niet.’ Hij werd wel uitgenodigd voor een gesprek en er werd, curieus genoeg, zelfs een bloedproef afgenomen. Daarna hoorde hij niets meer. ‘Ik heb me nog vaak afgevraagd of dat iets met mijn bloed te maken had.’

De jaren vijftig zouden de meest onstuimige periode uit zijn leven worden. Op het Boekenbal van 1954 ontmoette hij de flamboyante dichteres Fritzi ten Harmsen van der Beek, en ging bij haar op Jagtlust wonen. Het fameuze buitenhuis aan de Eemnesserweg in Laren groeide in die jaren uit tot een dependance van het Leidseplein. Het waren woeste in alcohol gedrenkte jaren, waarin wilde feesten zich aaneenregen. In 1958 verruilde Campert Jagtlust weer voor Amsterdam. Uit lijfsbehoud. ‘Ik heb nooit in mijn leven zoveel gedronken als daar en ik wist: als ik nog wat wilde met mijn leven moest ik weg. Ik wilde schrijven, dat was mijn toekomst. Schrijven en nog eens schrijven.’

Een onontwarbare kluwen

In 1961 verscheen zijn prozadebuut Het leven is vurrukkulluk, een onverbiddelijke klassieker waarvan uiteindelijk vierentwintig drukken zouden uitkomen. Terwijl de ontstaansgeschiedenis tamelijk prozaïsch was, vertelde Campert in 1979 aan de Haagse Post.

‘Op een avond zat ik achter mijn bureau, en toen schreef ik: ‘Het leven is vurrukkulluk’. Dat vond ik een grappige zin. Iemand moet die woorden zeggen, dacht ik. Toen heb ik ervan gemaakt: ‘Het leven is vurrukkulluk, zei Panda.’ Op die zin moest iemand reageren. Ik schreef: ‘Jaaah, beademde Mees met een zucht.’ Zo ben ik doorgegaan. Een schema had ik niet, ik wist niet hoe het verhaal verder zou lopen. Na de ene zin kwam de andere zin. Zes weken later was het boek af.’

‘Ach, op een oude fiets moet je het leren,’ vélozoveerde de juffrouw, terwijl ze Panda een knipoog gaf. (…) ‘God weet dat het leven zwaar genoeg is,’ theologiseerde ze.
‘Tja…’ abstraheerde Panda.
‘Mijn man zaliger zei altijd: achter de wolken dreigt de sneeuw,’ meteorologiseerde de juffrouw vervolgens. En met een berustend uitgesproken: ‘Het leven is een onontwarbare kluwen,’ konkluwedeerde ze.
(Uit: Het leven is vurrukkulluk)

‘Het feit dat iemand een kikker banaan noemde, dat was in onze ogen een revolútie.’

‘In de verhalen van Remco zag je voor het eerst dat het ánders kon,’ zegt Kees van Kooten. Lyrisch: ‘Die boeken waren gebeurtenissen. De toon van Remco heeft ongetwijfeld later ook de toon van Wim en mij bepaald. Remco creëerde een eigen wereld. Het feit dat iemand een kikker banaan noemde, dat was in onze ogen een revolútie.’ Juist dat vreemde gevoel voor humor maakte Het leven is vurrukkulluk tot zo’n bijzonder boek, beaamt ook Jan Blokker. ‘Het is tijdloze Laurel & Hardy-achtige humor. Het knappe aan Het leven is vurrukkulluk is dat het heel erg jaren zestig is, maar dat het daar tegelijk ook over gaat. Die afstand zit er ook in.’ Eigenlijk wilde hij met het boek vooral ‘een geluksgevoel’ beschrijven, zei Campert in 1979 in de Haagse Post. ‘Nog later begreep ik dat dat geluksgevoel het schrijven zelf was.’

Swingend over straat

Remco Campert trouwde vier maal. Drie keer kort achter elkaar in de jaren vijftig, de laatste keer in 1996, met de van oorsprong Amerikaanse Deborah Wolf, met wie hij vroeger al vijftien jaar had samengewoond. Wolf ontmoette Campert begin jaren zestig, maar was aanvankelijk niet erg van de poëet onder de indruk. Totdat ze hem bij de opening van een tentoonstelling een paar van zijn gedichten hoorde voordragen. ‘Hij las een gedicht voor over een vrouw die onder een blauwe deken lag. In een flits dacht ik: ik wil die vrouw zijn. Sindsdien heb ik elke nacht onder een blauwe deken geslapen.’

Lees ookRemco Campert en Deborah Wolf: ‘Scrabble is belangrijker dan seks’4 juli 2021

Het allerleukste aan Campert is, zegt zijn vrouw, dat hij onder alle omstandigheden zichzelf is. ‘Hij zal nooit moeite doen om bij iemand in de gratie te komen. Hij is redelijk gelijkmatig; nooit heel erg verdrietig en nooit heel erg gelukkig.’ De verlegenheid van vroeger is er nog steeds. ‘Behalve als hij drinkt. Dan komt ie los, gaat ie praten. Bij hem heeft dat drinken echt een functie.’

campert
Remco en Deborah Campert. ‘Er zit een enorm verschil tussen de man die ik lees en de man met wie ik leef.’ Foto: Bert Nienhuis

Nee, Campert is niet iemand die van nature swingend over straat gaat, heeft ook Kees van Kooten kunnen constateren. ‘Remco loopt eerder wat besmuikt door de Kalverstraat. Nog liever loopt hij een straatje om. En toch weet hij altijd de kern uit het leven te halen.’ Die verlegenheid is ook een vorm van beleefdheid, taxeert Van Kooten. ‘Het is een rechtstreeks gevolg van innerlijke beschaving; het beter weten, maar de ander daar niet onzeker mee willen maken.’ Die schuwheid is volgens Jan Wolkers juist Camperts kracht. ‘In de stad word je honderden keren per dag door grof volk bejegend. Alsof je een mede-aap bent. Die schuchterheid is een prachtig pantser. Die transparantie die hij op straat heeft, zit ook in zijn gedichten.’

‘Remco roept bij mij altijd een lichte bezorgdheid op,’ zegt beeldend kunstenaar Jeroen Henneman. ‘Of hij wel gezond is, en of hij veilig thuis is gekomen.’ Een jaar of wat geleden fietste Henneman ’s nachts door Amsterdam. Het moet rond een uur of vier geweest zijn, toen hij in de Van Baerlestraat plotseling Remco Campert zag lopen. ‘Hij liep zo’n honderd meter voor mij. Wankelend, steun zoekend tegen gevels. Zonder dat hij het merkte, ben ik hem op de fiets gevolgd. Net zolang totdat hij zijn eigen voordeur binnenging. Ik wilde zeker weten dat hij veilig thuisgekomen was.’

Kees van Kooten: ‘Hij heeft prachtige gespierde benen. En hij kan nog aardig voetballen ook.’

Campert mag dan een kwetsbare indruk maken, toch beschikt hij over onverwachte fysieke kwaliteiten. Kees van Kooten mag graag vertellen over het voetbaltoernooitje dat hij ooit met Campert speelde. ‘Ik zag hem daar in korte broek… ronduit indrukwekkend. Hij heeft prachtige gespierde benen. En hij kan nog aardig voetballen ook.’

De dichter blijkt in privékring ook vermaard om zijn sjoelkwaliteiten. ‘Hij wint zelfs van Jan Mulder,’ zegt Deborah Campert. En Campert is goed in scrabble. Wanneer hij met zijn vrouw de zomer doorbrengt in hun huis in Frankrijk, komt na de maaltijd steevast het scrabblespel op tafel. ‘Dan roken we soms eerst samen een jointje. Dat maakt het nog extra grappig. En dan scrabbelen we uren achter elkaar.’

Maar Campert kan ook bokkig zijn, en vervelend, zeggen zijn vrienden. Kees van Kooten: ‘Soms solliciteert Remco naar een rotklap. Hij kan erg mopperig zijn, onredelijk, een keer te veel overdreven zitten zuchten.’ Jeroen Henneman kreeg jaren geleden bezoek van Campert, net op het moment dat hij schaker Jan Timman over de vloer had. ‘Timman vertelde over een partij die hij verloren had. Er volgde een lange uiteenzetting over zetten die hij wel of juist niet had moeten doen. Opeens werd Remco driftig. ‘Man, waar maak je je druk om? Wat een gelul, zeg, over zo’n dom spelletje. Timman was natuurlijk tot in zijn ziel gekrenkt en werd woedend. Het werd echt slaande ruzie. Remco kan heel pertinent met anderen van mening verschillen.’

Zo’n verhaal komt ook Jan Wolkers niet onbekend voor. ‘Hij was een keer hier op Texel, samen met Geert Lubberhuizen. Ik leidde ze rond door de tuin en vertelde uitvoerig over alle planten en dieren. Opeens zag ik Remco’s blik verstrakken. Ik dacht, laat ik me nu verder maar inhouden en niet meer elk plantje benoemen. Straks roept ie: ‘En nou verdomme opgesodemieterd met je kloteplantjes!’

Vadertje Campert

Hoe persoonlijk het werk van Campert ook is, het lukte hem heel lang niet om zijn eigen vader in woorden te vangen. ‘Terwijl hij wel een heel grote rol speelt in Remco’s leven,’ weet Jeroen Henneman. Gedragen vertelt Henneman over een ontmoeting met Campert, ergens begin jaren tachtig. Ze kwamen elkaar ’s middags tegen op straat en besloten een kop koffie te gaan drinken in café De Pels. ‘We kregen een heel persoonlijk gesprek, over onze beide vaders. Remco vertelde hoezeer het hem dwars zat dat hij nooit een gedicht over zijn vader had kunnen maken. Opeens ging achter de bar de telefoon. “Jeroen, het is voor jou”, zei de barman. Ik dacht, dat kan nooit. Niemand weet dat ik hier ben. Het was mijn zus. Ze had de hele stad afgebeld om me te vinden. Mijn vader was gestorven. Ik liep verdoofd terug naar Remco, vertelde hem wat ik net gehoord had. Hij was bijna net zo verbijsterd als ik.’

Henneman vertrok vervolgens naar Italië, waar zijn vader woonde, om de begrafenis te regelen. ‘En toen ik na een week terugkwam,’ vervolgt hij, zichtbaar aangedaan, ‘lag er een envelop op de deurmat. Daarin zat dat prachtige gedicht van Remco, over zijn vader. Dat… dat was iets ongelofelijks.’

Op die landweg moeder
Hield je me minuten vast

Je ogen waren rood
Je jas die rook naar stad

De Duitser had per kaart gemeld
Mijn vader hij was dood

In Neuengamme bitter oord
Daar hadden ze hem vermoord
(Fragment uit: ‘Januari 1943’)

campert
Foto: Bert Nienhuis

In 1999 zou Campert voor het boekenweekgeschenk Familie-album eindelijk uitvoerig over zijn vader schrijven. Het werd een adembenemend verhaal over een zoon die zijn vader een gezicht probeert te geven. ‘Het was voor Remco heel belangrijk om dat verhaal te maken,’ denkt Jan Mulder, die de andere helft van Familie-album schreef. ‘Vorig jaar werd in de hal van De Bezige Bij een plaquette van De achttien dooden onthuld. Hij las het daar voor. Dat was onvergetelijk. Ontróérend. Daar stond gewoon een jongetje dat aan zijn vader dacht.’

Een combinatie van rust en onrust

Jan Mulder leerde Campert halverwege de jaren zeventig kennen op een verjaardag bij Kees van Kooten. Campert, toen redacteur bij De Bezige Bij, was degene die Mulder aanspoorde om te gaan schrijven. ‘Remco had een zin van mij gelezen die hij wel aardig vond. Ik vroeg: “Zal ik eens wat verhalen proberen te schrijven?” Dat achtervolgt mij tot op de dag van vandaag.’

Mulder trok een paar seizoenen met Campert door het land, om in het theater ‘literaire avonden’ te verzorgen. Hij bewaart bij uitstek goede herinneringen aan de eindeloze autoritten die ze samen maakten. ‘Ik vond het altijd heerlijk als Remco naast me zat. Hij is een combinatie van rust en onrust. Er broeit iets in hem – onzekerheid over het bestaan – en tegelijkertijd is hij de rust zelve.’

‘We horen allebei erg graag ambtenaren praten over salmonella. En we deden niets liever dan teksten lezen die op vrachtwagens stonden.’

Ze praatten niet eens veel, zo samen in de auto. Ze luisterden vooral veel naar de radio. ‘We horen allebei erg graag ambtenaren praten over salmonella. En we deden niets liever dan teksten lezen die op vrachtwagens stonden. Zagen we een vrachtwagen van de firma Snoep, dan konden we kilometers lang filosoferen over het vrachtwagenimperium van de familie Snoep.’ Plechtig: ‘Ach man, vrachtwagens zijn bóéken. Of wat dacht je van viaducten? We passeerden een keer een viaduct met de tekst: Vlees is leed.’ Ineenkrimpend: ‘We zaten werkelijk verstíjfd in de auto.’ Op zulke momenten kwam af en toe even Camperts notitieblokje te voorschijn. Ze verdeelden hun wegervaringen eerlijk hoor, benadrukt Mulder. ‘Maar vlees is leed was voor Remco.’

Die gezamenlijke theateroptredens van Campert en Mulder brachten de hoofdredactie van de Volkskrant op het idee voor CaMu, de column die sinds 1996 dagelijks de voorpagina siert. Jan Blokker voelde aanvankelijk enige aarzeling. De tweewekelijkse column die Campert voordien in de Volkskrant schreef, werd geregeld ondermijnd door disciplineproblemen van de schrijver. ‘Het kwam voor dat er gewoon geen column was. Hij had daar de aandoenlijkste smoezen voor. De beste was: “Ik was weg.” Uiteindelijk hebben we het huwelijk moeten ontbinden. Daarom is bij CaMu dat verband met Mulder ook zo goed. Hij kan zijn maatje toch moeilijk in de steek laten.’

campert
Campert in de jaren negentig. Foto: Bert Nienhuis

Blokker is wel uitgesproken in zijn voorkeur voor Ca boven Mu. ‘Dat is geen vergelijking. Remco heeft een volstrekt autonome manier van naar de wereld kijken. Campert fietst, Mulder zit op de bagagedrager.’ Blokker is zelf zo’n beetje de laatste journalistieke columnist, nu hij er zo over nadenkt. ‘Van de andere columnisten zou ik negenennegentig procent door de wc willen spoelen. Remco torent daar mijlenver bovenuit. Het blijft altijd heel klein, maar het is jaloersmakend mooi geschreven.’

‘Ik ben altijd weer stomverbaasd als ik die column lees,’ beweert Deborah Campert. ‘Ik denk vaak: hoe is het mogelijk? Ik heb dikwijls het idee dat Remco niks ziet, weinig meemaakt, nergens echt in geïnteresseerd is. En toch zet hij in driehonderd woorden even een fantastisch inzicht neer. Dat brein is onnavolgbaar. Wat dat betreft, zit er een enorm verschil tussen de man die ik lees en de man met wie ik leef. Als hij niet zou schrijven, zou ik Remco een hele saaie man vinden.’ Schaterend: ‘Er schuilt een kant in hem die mij altijd weer verbaast: hoe kan een saaie man zo’n levendige geest hebben? Dat blijft mij intrigeren.’

‘Vergeet niet: Remco is opgegroeid in de hongerwinter, ik kom uit de patserige voetbalwereld. Da’s wel een verschil, meneer!’

Pieter Broertjes, hoofdredacteur van de Volkskrant, is nog altijd ‘zielsgelukkig’ met CaMu. ‘Zolang ik er zit, zal ik ze daar proberen te houden. Ze zijn nu even met vakantie. Dat merk je direct. Die hele voorpagina mist zijn anker.’

Camperts stukjes zijn ‘prachtige zedenschetsen’, oordeelt de hoofdredacteur. ‘Het gaat over het ware leven. Hij schrijft over zijn poes, over zijn luiheid en zijn angsten. Iedereen kent dat gevoel dat je soms gewoon geen zin hebt om op te staan. Maar Campert kan dat zo meesterlijk opschrijven, dat je er zelf onmiddellijk weer energie van krijgt.’ De zakelijke onderhandelingen met het duo verlopen altijd via Jan Mulder. ‘Remco is daar veel te bescheiden voor.’

‘Ja, zeg,’ reageert Mulder, gespeeld geschokt, ‘ stel je vóór! Als Remco voor ons zou onderhandelen, dan zaten we nu op een kartonnen doos voor het Centraal Station. Vergeet niet: Remco is opgegroeid in de hongerwinter, ik kom uit de patserige voetbalwereld. Da’s wel een verschil, meneer!’

Te banaal

Campert laat zijn column nooit van tevoren aan iemand lezen. Ook niet aan zijn vrouw. ‘Hij heeft me nog nooit gevraagd: “Wat vond je ervan?” Hij weet ook wel dat ik ze meestal fantastisch vind.’ Hoewel ze haar man bij zijn laatste roman Een liefde in Parijs graag had willen behoeden voor een paar mindere momenten. ‘De hoofdpersoon is de zoon van een acteur, die zich nooit veel van zijn kind heeft aangetrokken. Op een dag vraagt die vader: “Mag ik eens iets van je lezen?” Die zoon zegt: “Ik heb er nog niet zoveel. Misschien nog maar achttien gedichten.” Ik zei: Remco, dat kán niet. Je kúnt als zoon van Jan Campert, van De achttien dooden, niet achttien gedichten hebben. Dat is te banaal. Hij was zich nergens van bewust geweest. In een latere druk is dat gecorrigeerd.’

Inmiddels is Campert weer bezig aan een nieuwe roman. Als ze goed luistert, hoort ze hem boven tikken, op een van zijn drie schrijfmachines. Dat schrijven is alles voor hem, weet Deborah Campert. ‘Het is belangrijker dan al het andere in zijn bestaan, ook belangrijker dan de vrouw met wie hij leeft. Ik weet dat hij veel van me houdt. Maar ik denk ook dat het voor hem niet het einde zou betekenen wanneer ik zou wegvallen. Terwijl hij zonder zijn werk niet zou kunnen leven. J.C. Bloem had dat heel goed gezien: Remco heeft uiteindelijk genoeg aan zichzelf.’