Een oude buurvrouw die nooit meer buiten komt en afhankelijk is van 
de thuiszorg, die ook niet alles doet. Wat weet je daar nou van? Moet je die nou helpen omdat ze toevallig onder je woont? 
En hoe dan? Paul Teunissen stapte over de drempel.

Alstublieft! Tijdens de kerstvakantie geven we tien van onze beste stukken uit 2015 cadeau, zodat u de vrije dagen optimaal kunt benutten. Wilt u in 2016 de beste journalistiek blijven lezen? Neem dan meteen een abonnement!

De thuiszorg maakte drie jaar geleden een overweldigende entree in het leven van mijn onderbuurvrouw Mien (80). Het kleine, broze, stotterende vrouwtje werd een geliefde cliënt waar de schoonmaakhulp, de ergotherapeut, de wijkverpleegkundige en de vrijwilliger van de maaltijdservice af en aan liepen.

Vóór die tijd hielp ik haar soms. Toen kon ze, als ze me het slot hoorde omdraaien, nog snel overeind komen en naar de voordeur lopen zodat ze me op de trap kon vragen of ik misschien de hete kraan in de badkamer wilde dichtdraaien of de kachel wilde aandoen. Ook haalde ik geregeld boodschappen voor haar. Maar al die hulpverleners maakten mij overbodig.

Tegenwoordig komen ze minder frequent, maar vaak genoeg. Toch komt er, als ik haar voordeur passeer, regelmatig een ongemakkelijk gevoel over me. Mien is sinds tien jaar alleen. Die avond kwam ze naar boven, ons halen. Haar man Wim lag in een ziekenhuisbed in de woonkamer. Er was nog geen verpleegkundige of iemand van de uitvaartonderneming geweest. Zijn mond stond wijd open. ‘Nu ben ik helemaal alleen,’ zei ze. Met grote angstige ogen keek ze mijn vrouw en mij aan. ‘Wat moet ik nu?’

Vijfenveertig jaar was ze met Wim geweest. Die had zich over haar ontfermd. Zo iemand had ze nodig gehad, klein van stuk als ze was. Onder de mensen werd ze al snel over het hoofd gezien. En dan dat stotteren. In het begin willen mensen wel even geduld met je hebben, maar na een tijdje hebben ze er geen zin meer in, wordt het een sport om de woorden te raden waar ze op vastloopt.

Kinderen heeft ze niet gekregen. ‘Ik heb Wim er nooit over gehoord. Ik was al achtentwintig toen we trouwden. Dat was laat in die tijd.’

Mensonterend

Een maand geleden ging het minder goed met Mien. De vrijwilliger die het eten kwam brengen, kon er niet in en belde bij ons aan. Mijn vrouw volgde hem met de sleutel omlaag. Ze vonden Mien op de bank. Ze kon niet overeind komen. Ze zat op een doorweekte doek in haar eigen plas. Mien praatte warrig. Vertelde over haar man Wim die zoveel sliep, wat ze niet erg leuk vond.

Mijn vrouw belde de thuiszorg, maar na vijven werd er niet opgenomen. Ook de huisarts reageerde niet. Miens schoonzus nam wel op, maar die zat met haar zieke man thuis en kon echt niet komen. De neef van Mien die mijn vrouw daarop belde, stond op het punt om met zijn vriend op vakantie te gaan. Verder was er geen familie.
Mijn vrouw wist niet wat ze moest doen.

‘Mama, ik heb honger,’ werd er geregeld van boven geroepen over de trap.
Ze kon Mien toch niet in haar uitwerpselen laten zitten tot er misschien later op de avond een hulpverlener zou komen om haar te helpen?

Foto: Daniëlle van Ark

Een uur en nog wat telefoontjes later kwam de wijkverpleegkundige. Mijn vouw legde uit hoe ze Mien had aangetroffen. ‘Dit kan toch niet. Dit is toch mensonterend,’ zei ze. ‘Zo kan iemand toch niet zelfstandig wonen!’

De wijkverpleegkundige hield zich op de vlakte. Ze kende de verontwaardiging van de omgeving wel. ‘Het is deze tijd,’ zei ze uiteindelijk heel kalm. ‘Dit is wat er gebeurt.’
Wat bedoelde ze daarmee? Als je verzorgingstehuizen sluit en mensen langer zelfstandig moeten blijven wonen, tot ze aan de strengere criteria voldoen voor de opname in een verpleeghuis, dat je dan steeds meer vereenzaamde en verwaarloosde ouderen als Mien krijgt?

Was het misschien een beschouwende uitspraak van de wijkverpleegkundige? Wilde ze aangeven dat, in een hyper-individualistische samenleving, waar zorg voor naasten wordt uitbesteed omwille van de eigen carrière en het streven naar persoonlijk geluk, de hulpbehoevende ouderen een afgeschreven, grotendeels onzichtbare, groep is geworden?

‘Mensonterend’ was het woord van de avond, nadat mijn vrouw weer bovenkwam. Ze kon het niet vaak genoeg herhalen. De verontwaardiging over wat ze had gezien bleef de rest van de avond haar gezichtsuitdrukking bepalen.

‘Dit is deze tijd! Pff.’

Meer liefde, meer nabijheid

Mien is, naast mijn vader, de enige alleenwonende oudere die ik ken. Mijn peettante (75) ook wel, maar die is kwiek, zwemt, tennist en speelt drie keer per week bridge. Ze woont al haar hele leven in hetzelfde dorp waar ze jan en alleman kent.

De rest van de ouderen heeft elkaar. Ze eten samen, slapen samen, delen een lange geschiedenis, een onuitputtelijke bron voor conversatie.

Na het gedoe met Mien bezoek ik mijn vader (76). Hij vertelt over het dertigjarig huwelijksfeest van zijn jongste broer, waar hij kort daarvoor was geweest. Thuis had hij even de quickstep en de Engelse wals geoefend – Voor, twee, drie. Draai, twee, drie – want hij had al tijden niet meer gedanst. Het was hem goed afgegaan op het laminaat, in zijn eentje. ‘Alleen het achteruit dansen ging wat stroef,’ zegt hij. Op het feest had hij met acht vrouwen gedanst. Met zijn zus, zijn schoonzus, zijn dochter. Met een oude vriendin waar hij 55 jaar geleden nog eens mee was uitgeweest. Hij weet het nog precies. Hoe ze werden gebracht door de chauffeur van haar vader. Zij droeg een roze jurkje met een petticoat. Hij een antracietgrijs pak. Alles was weer bovengekomen. Toen de band ver na middernacht ophield met spelen, was mijn vader nog lang niet moe. Het weerzien met familieleden en oude bekenden – wacht even, niet zeggen, laat me denken. Ben je Wim van de bakker? Nee. Albert van de notaris? – had van hem de hele nacht mogen doorgaan.
‘Soms vergeet ik ook dingen. Dan wacht ik een tijdje. Misschien komt het terug’

De meeste dagen van mijn vader verlopen anders. Dan zit hij binnenshuis en kijkt televisie. Als ik hem bezoek, voelt hij een sterk verlangen om te vertellen over al zijn gebreken. Iets waar ik niet goed tegen kan. Dat weet hij. Soms houdt hij zich in. Antwoordt hij op mijn vraag hoe het gaat: ‘Ja, prima hoor’, maar op zo’n toon dat ik begrijp dat hij het tegenovergestelde bedoelt. Dat hij verrekt van de pijn in zijn achterwerk, zijn rug en de laatste tijd ook in zijn buik. Het lopen gaat moeilijk, soms wordt hij duizelig en als hij naar de Spar aan de overkant van de straat moet, is hij bij aankomst bekaf. Honderd meter.

Maar hij zegt het niet, nu. En dat is een hele winst. We zitten buiten in de zon. Zijn huid is bruiner dan anders. De manier waarop hij zit, achterover in de tuinstoel, zijn benen over elkaar, een sigaret in zijn hand. Elegant wel. Tegenover mij zit een andere man. Een levensgenieter.

‘Meer liefde, meer nabijheid, meer seks en romantiek. Haal het naar je toe, maakt niet uit hoe oud je bent,’ schreef de 94-jarige Amerikaanse auteur Roger Angell in This Old Man, een verhaal in The New Yorker over hoe te leven als negentiger.
Volgens hem is het meest intense verlangen van iemand van negentig niet naar gezondheid, troost voor de verlorenen of welvaart. Daar waar hij en zijn leeftijdsgenoten werkelijk naar hunkeren, is diepe verbondenheid en intimiteit. Het verlangen daarnaar blijft onverminderd, tot de laatste snik.

 

Foto: Daniëlle van Ark
Hoofd omhoog

Voor mijn buurvrouw Mien (80) is dansen er niet meer bij. We zitten in haar woonkamer. Ze slurpt koffie door een rietje omdat ze anders zo knoeit. Haar nekwervels zijn versleten en ze kan haar hoofd niet meer overeind houden. Als ze me wil aankijken, duwt ze met haar duim haar kin omhoog. Ze zeggen het wel tegen haar: ‘Mien doe je hoofd toch omhoog’, maar dat gaat dus niet. Haar ogen staan vriendelijk en haar stem is zacht. Ze wil het sporadische bezoek welwillend tegemoet treden. Op de salontafel staat een bos pioenrozen. Ik informeer van wie ze die heeft.

‘Ik heb ze niet gekregen. Ik moet ze zelf betalen. Die man die hier schoonmaakt, haalt ze voor me.’

Zonder dat ik ernaar vraag, zegt ze dat het beter gaat dan een tijdje terug. Toen was ze koffie gaan zetten zonder koffie in de machine te doen. Kwam de vrijwilliger het avondeten brengen, terwijl ze dacht dat het ochtend was. De dokter had haar nieuwe medicijnen gegeven waar ze niet tegen kon. Voor Alzheimer of voor Parkinson. Wie van de twee weet ze niet meer precies.

‘Parkinson,’ zeg ik. ‘Dat is met het trillen.’

‘Ja, dat trillen is erg, maar soms vergeet ik ook dingen. Dan wacht ik een tijdje. Misschien komt het terug. Maar mensen vinden het raar als je even niets zegt.’
Mien wil werkelijke intimiteit. Met familie. Maar die is er bijna niet meer

Soms zegt ze dan maar een woord dat haar te binnenschiet. Het is niet een woord dat in de zin past, maar ze vindt het zo vervelend om niets zeggen. Nu ze haar oude medicijnen terug heeft, gaat het beter. Lopen gaat beter. Het eten gaat beter. Ze moet oppassen met zeggen dat het slechter gaat. Dat ze ’s nachts niet uit bed kan komen voor een plas. Dat ze op de bedrand gaat zitten wachten tot het gevoel in haar armen en benen terugkomt en ze zich sterk genoeg voelt om zich af te duwen en op haar benen te gaan staan. Meestal komt de kracht niet terug. Dan zit ze in de donkere kamer, een half uur, een uur. Uiteindelijk laat ze het maar lopen. ‘Het is wel vies, maar zo’n volle blaas gaat pijn doen.’ Daarna gaat ze weer in bed liggen. Slapen gaat daarna niet meer zo goed, omdat ze helemaal nat is, afkoelt en ligt te rillen in bed.

Na die slechte periode hadden ze haar gevraagd of ze niet beter ergens anders kon gaan wonen. Waar de hele dag verpleging zou zijn, zodat ze niet haar plas op hoeft te houden, waar het gezellig is, met anderen.

‘Nee, hoeft niet,’ had ze direct gezegd.

Nergens anders wonen

Mien wil hier blijven. Waar haar moeder nog het grootste deel van haar leven woonde, waar Wim zijn laatste adem uitblies. Hier kan ze zelf bepalen wat ze doet. In gezelschap nemen anderen al snel de regie over. Dat heeft ze gedurende haar leven vaak genoeg moeten ervaren. Zelfs met de overbuurvrouw. Veertig jaar hebben ze bij elkaar naar binnen kunnen kijken. Samen waren ze een tijdje naar de ouderengym gelopen, een paar jaar terug, toen dat nog ging. In dat kleine bedompte gymzaaltje liep ze, met tien andere hoogbejaarde vrouwen, op vrolijke muziek haar rondjes. Een liep op krukken, een ander duwde haar rollator voor zich uit. Mien liep aan de hand van de gymjuf mee. Maar na een minuut of tien vond ze het welletjes en ging ze zitten kijken hoe de andere dames druk pratend steeds meer de hoeken afsneden. Maar die overbuurvrouw begon haar te commanderen, welke route ze moesten lopen en waar ze boodschappen moest gaan halen. Dus was ze na een paar keer niet meer meegelopen. Die overbuurvrouw is nu weg. Twee maanden geleden zag ze door het slaapkamerraam hoe een paar kerels de hele huisraad van de overbuurvrouw op straat zetten, haar in een auto stopten en wegreden. Later kreeg Mien een verhuiskaart uit Eindhoven. Daar zit ze in een bejaardentehuis, dichtbij familie. Mien bedenkt dat ze vergeten is haar een verjaardagskaart te sturen. Dan maar een met kerst.

‘Het is vermoeiend dat ze er steeds over beginnen of ik niet ergens anders wil wonen.’ Dan moet Mien zich geweldig inspannen om goed over te komen. Ze moet op haar hoede blijven. Zodra iemand erop zinspeelt, het meteen van tafel vegen. Nee. Het gaat al beter.

Wat moet ze daar tussen al die vreemde mensen? Ze heeft geen behoefte aan mensen omdat het mensen zijn. Ze heeft behoefte aan mensen die haar kennen. Die weten dat ze Mien is, Mien van Kattenburg, die op latere leeftijd nog piano leerde spelen. Die twintig jaar bij die familie op de Prinsengracht in huis had gewerkt. Mien van Wim die zijn hele leven bij de PTT had gezeten. Die elke week een kratje bier beneden schuins neerzette, zodat de buitendeur precies open kon. Mensen die nog weten hoe ze Wim ontmoette op dansles. Verlegen en onhandig zat hij daar, omdat hij niet kon dansen, maar die keer dat de meisjes op de jongens mochten afstappen, had ze hem gevraagd. Zeven jaar hadden ze verkering gehad, moeten wachten op een huis voor ze konden trouwen.

Mien wil werkelijke intimiteit. Met familie. Maar die is er bijna niet meer. Laatst belde haar schoonbroer nog. ‘Goh, wat heb ik je gemist,’ zei die. Nou, dacht ze, als dat zo is, dan kom je toch een keer langs. Dat was nogal schijnheilig van hem, vond Mien.

Voldoende aanloop

De thuiszorg komt dan wel vier keer per dag, een kwartier of een half uur, maar de overige tweeëntwintig uur is Mien alleen. Moet ik, nu er nauwelijks nog familie is, haar de intimiteit bieden waarnaar ze verlangt? Ik ben ooit naar de stad getrokken om geheel mijn eigen weg te kunnen kiezen, niet bespied te worden door buren en om langs anderen heen te kunnen leven. En nu moet ik een oudere vrouw gaan helpen die toevallig onder me woont? Een vrouw die het gedurende haar leven kennelijk niet voor elkaar kon krijgen om duurzame contacten te onderhouden, zodat ze, met het oog op haar oude dag, voldoende aanloop zou hebben?

Als ik bij Mien kom, staat ze roerloos bij haar bed. Ze heeft een klein portemonneetje in haar handen. Ze reageerde niet op mijn kloppen. Ik vraag wat ze aan het doen is. ‘O, ben jij het,’ zegt ze. ‘Ik dacht dat Wim het was.’

Eén matras is van haar bed gehaald en staat te drogen tegen de kledingkast, zodat de helft van het tweepersoonsbed onbedekt is. Mijn zoon van dertien vertelde me die ochtend dat hij voorgaande avond wakker was geworden van het geroep van Mien. ‘Waarom heb je dat niet gezegd? Ze kan in nood zijn.’ Misschien zat ze al de hele tijd op de rand van haar bed, liet ze het van de pijn weer lopen en lag ze de rest van de nacht te rillen in bed.

Ergens heen

In de woonkamer staat de tv aan. Steeds weer gaan haar ogen ernaartoe. ‘O ja, die jongen ken ik. Die zag ik gisteren ook.’ Bij gebrek aan vrienden in haar nabijheid creëert ze een vorm van verwantschap met de mensen op televisie.

‘Ben je nog wel eens vrolijk?’

‘Hoezo, zie ik er chagrijnig uit dan?’

Als ik vraag of ze nog wel eens buiten komt, schudt ze haar hoofd. Een hele tijd al niet. De trap kan ze wel af, zegt ze, maar de mensen van de thuiszorg zijn bang dat ze duizelig zal worden en op straat zal vallen.

‘Wil je misschien een keer naar buiten? Ergens heen?’
‘Ik zou wel naar Urk willen.’

Ze heeft al vaak over Urk verteld. Hoe ze als meisje van negen in haar eentje met de boot vanuit Enkhuizen naar Urk moest. Het was de laatste winter van de oorlog. Haar moeder moest naar het ziekenhuis. Waarom wist Mien niet. Niemand vertelde het haar.

Het verhaal over Urk is verbonden met het verhaal over de honger in de stad. Hoe ze elke avond met een emmertje en voedselbonnen naar de gaarkeuken liep. En hoe ze die ene keer een vrouw was tegengekomen die zei: ‘Kom maar mee. Mijn oma heeft eten over.’ Was ze meegelopen. Ze herinnert zich elk detail. Hoe die vrouw naar het zeemanshuis op de Schippersgracht was gelopen en zei: ‘Geef je emmertje maar, dan doe ik wat we over hebben erbij’, en hoe ze voor de vorm op een deur had geklopt, maar steeds achterom naar Mien had gekeken, hoe ze er toen vandoor was gegaan met het emmertje. ‘Die avond hadden we thuis geen eten,’ zegt Mien.

Helemaal naar Urk. Is dat wel een goed idee? Moet je haar zien. Ze is zo broos en weegt amper veertig kilo. Wat als er iets gebeurt? Straks wordt het haar teveel en blaast ze onderweg haar laatste adem uit.

‘Misschien moet ik even iemand bellen.’
‘Wie dan?’
‘Je neef of je schoonzus. Iemand van de thuiszorg? Om te horen wat ze ervan vinden.’
‘Dat hoeft niet. Ik zeg het tegen niemand,’ zegt Mien.

Laatste reis

Een week later zit Mien mooi gekleed op haar bank op me te wachten: ‘Ik dacht dat je vroeg zou komen.’ Ze is al om zes uur opgestaan.

We pakken de spullen in. Twee nutridrankjes voor als ze ineens voedseltekort oploopt en verward zal raken. Een luier voor als ze het niet kan ophouden. Een paar kussens waar ze op kan zitten zodat ze uit het autoraam zal kunnen kijken. Ik help haar in haar steunschoenen. Haar rollator blijft thuis. Daar wil ze op straat niet mee gezien worden.
‘Vindt je vrouw het wel goed dat je met mij op stap gaat?’

Ik zet alle spullen beneden bij de buitendeur en ga terug omhoog voor Mien. Voetje voor voetje daalt ze de trap af. Het gaat goed, beter dan ik had verwacht. ‘Ik moet het vaker oefenen, zodat ik over een tijdje weer zelf naar buiten kan.’

Aan mijn hand loopt ze mee naar de auto. De bewoners in de straat kijken eerst verbaasd en glimlachen dan ontroerd. ‘Mien, hoe gaat het? Wat fijn, een dagje uit.’ Ze hebben haar al tijden niet gezien. De enkele keer dat ze ter sprake komt, overheerst de somberte. ‘Ze is op, hè.’

Mien leunt met beide handen tegen de auto zodat ik deze kan openen en haar stoel in gereedheid kan brengen. Moet ik er een handdoek op leggen? Ze ruikt een beetje naar urine. Soms ruikt ze naar meer. Wat als ze het niet kan ophouden en alles laat lopen? Krijg zoiets maar uit je autostoel.

Mien zal de handdoek zien als een teken van wantrouwen. Juist vandaag moet ze niet dat vrouwtje zijn waar van alles mee aan de hand is. Boven, in haar etagewoning, is ze alleen nog maar dat. De hulpverleners komen voor haar gebreken: haar onvermogen zich te wassen, haar medicijnen op tijd in te nemen. Ze helpen haar met het knippen van haar nagels, omdat haar eigen handen zo trillen en haar ogen niet meer zo goed zijn, zodat ze laatst in haar vinger knipte. De handdoek laat ik weg. Wel leg ik een kussen in haar stoel. Ze moet zoveel mogelijk zien.

Met beide handen til ik haar in de auto.
‘Au, niet zo knijpen.’

Foto: Daniëlle van Ark
Wat is alles veranderd

Daarna rijden we door de buurt waar ze opgroeide. Ze zit net hoog genoeg om door het raam te kunnen kijken. Met haar vingers haalt ze plukjes haar voor haar ogen weg.

‘Wat is alles veranderd. Dat gebouw ken ik niet en dat groene in het water heb ik ook nooit gezien.’ We zijn nog maar driehonderd meter bij haar woning vandaan, maar toch bevindt ze zich in een deels onbekende wereld. Het Scheepvaartmuseum herkent ze wel. ‘Daar heb ik nog eens voor de deur gestaan met mijn emmertje,’ zegt ze. ‘Scholden ze me uit. Wegwezen moest ik. Ik vond het niet raar om eten te vragen als je honger hebt, maar die mensen kennelijk wel.’

Op de snelweg is Mien zo ver ineengezakt dat ze alleen nog maar lucht en hooggeplaatste routeborden kan zien. Deze probeert ze hardop te lezen. ‘Diemen-Zuid. A9 Haarlem, Weesp.’
‘Heb je dorst? Zal ik de blazer aanzetten?’
‘Je maakt je veel te druk om mij.’

Bij de volgende parkeerplaats stop ik en til ik haar uit de auto. Omdat ze het warm heeft, help ik haar uit haar vest. Als ik haar arm uit de mouw trek, dwarrelt een wolk van schilfers naar beneden. ‘Ik heb een heel droge huid,’ zegt Mien.

Daarna stapel ik drie kussens op haar stoel en zet Mien er bovenop.
‘Auwa.’

Ze kan weer vrijuit de omgeving bewonderen. Misschien is dit wel de allerlaatste keer dat ze buiten de stad zal zijn. En dit is wat ze nu ziet, kilometers lang, zandbulten, eindeloos braakliggend terrein met hier en daar een verlaten boerderij, voor de verbreding van de snelweg. Straks op de A6 richting Almere en Lelystad zal het er niet beter op worden. Niet bepaald het decor dat je iemand wilt tonen op haar laatste reis door het land. Maar verderop ligt Urk, waar ze haar hart aan op zal kunnen halen.
We hebben cd’s met haar muziek meegenomen. We draaien Robert Long. ‘Die is ook al dood’

‘Ze waren goed voor me, die familie,’ zegt ze. ‘Elke dag aten we paling.’ Ze kwamen het haar die laatste ochtend zeggen. De vrouw van de visser wekte haar. ‘We zijn vrij,’ zei ze. ‘De oorlog is voorbij.’ Toen kon Mien weer naar huis.

‘Ik heb nog een keer een kaartje van ze gekregen, toen hun dochter was bevallen van een meisje.’

Dan zien we het IJsselmeer, waarover ze met de boot naar Urk voer. Uitgelaten maak ik haar erop attent. Onbewogen tuurt ze naar de grijze massa.

‘Ik denk dat ze me niet meer zullen herkennen,’ zegt Mien. ‘Ik ben erg veranderd sinds die tijd.’
We rijden Urk binnen.
‘Weet je nog waar je woonde?’
‘Het was bij een rond plein.’
Met geringe snelheid rijden we door de smalle straatjes van Urk.
‘Herken je die kerk?’
‘Nee, dat zegt me niks.’

Ook het grote huis op de hoek herkent ze niet. Het pleintje voor dat oude gebouw evenmin. Dan komen we bij de vuurtoren. ‘Die wel, maar die staat op elke ansichtkaart.’
We besluiten vis te gaan eten. Paling wil ze, net als ze vroeger. Als we hand in hand langs de haven lopen, trekt ze veel bekijks. Haar paling vindt ze niet zo lekker. Mijn kibbeling wel. Deze snij in kleine stukjes, die ze achter elkaar opeet. Als ze de vis op heeft, lopen we naar de auto en tien minuten later zijn we Urk uit.
‘Het was erg veranderd,’ zegt Mien.

Een warboel van ijsvegen

Via de dijk bij Lelystad rijden we naar Enkhuizen. Nog een mijlpaal in haar leven. ‘Daar in de verte, zie je het?’

‘Ik zit niet goed. Die rand van het kussen doet pijn.’

In Enkhuizen eten we ijs. Mien wil chocola en vanille, twee grote bollen die direct beginnen te druppelen. Ze neemt kleine likjes. Omdat haar hoofd scheef hangt moet ze het ijsje ook scheef houden. Binnen de kortste keren zitten er grote vlekken op haar shirt en haar rok. Haar gezicht is een warboel van ijsvegen.

‘Eet maar lekker door. Straks maken we alles schoon.’

Zakdoekjes zijn voor Mien een cruciaal attribuut. Voor haar loopneus. Ze is niet verkouden, maar toch blijven de druppels komen. Kijk, daar hangt er al weer een. En doekjes voor als de thee uit haar mondhoek loopt. Als ze het in de ene mondhoek naar binnen giet, loopt het via de andere weer naar buiten. En voor als haar vingers ineens verstijven. Dat heeft ze soms, dat deze zich vastklemmen in een broodje en ze pas na een tijd verslappen.

Moeilijk te volgen

Mien wil ook graag de zee zien. Ze vindt het niet te vermoeiend, zegt ze. Ze wil haar kans grijpen nu het kan. Onderweg praat ze veel. Het is moeilijk om haar continu te volgen. Ze zegt dingen als ‘Je hebt toch een mond op je schedel geplakt, nou dan.’ Het geopende raam maakt het nog moeilijker. Regelmatig knik ik of maak ik een bevestigende opmerking, zonder dat ik haar begrijp, maar ze neemt er genoegen mee.

We hebben cd’s met haar muziek meegenomen. We draaien Robert Long. ‘Die is ook al dood.’ Ze neuriet mee en zingt tekstflarden. Vieze Lieze had altijd wat. Soms schiet ze in de lach. Bij Hoorn zakt ze even weg. Haar hoofd hangt in haar schoot.

Als we bij het strand parkeren, kijkt ze weer op. Ik vraag of ze de zeelucht ruikt, maar ze zegt dat haar neus niet meer goed werkt. Samen lopen we het duin over naar het goed gevulde strand. Mien praat over dat wat ze kort voor zich ziet. ‘Kleine bloemetjes. Kijk wat een mooie.’

Foto: Daniëlle van Ark

De badgasten komen overeind als ze passeert. Daar loopt ze. Dat kleine broze mensje, dat erg afsteekt tussen de gezinnen en de jonge mensen die hun mooie lichamen tonen. Een vrolijke dag, nu de vakantie is begonnen. En dan loopt er ineens dat meelijwekkende én intens vertederende oude mensje. Als een alien. Een indringster.

Kijk maar. Mien vindt het fijn dat mensen haar zien. Een mens te zijn, geen patiënt. Klein van stuk en met een neerhangend hoofd, maar ze is er. Fotografeer haar maar. Ze leeft. Ze staat op het strand. Ze kan met haar voeten de zee raken als ze wil.

Klauwhandjes

Thuis moeten we nog de trap op. De eerste twintig treden gaat het goed, maar dan stokt ze. ‘Ik durf niet verder. Ik ben moe.’

Nog maar drie treden. Ze heft een voet, maar krijgt hem geen trede hoger en zet hem terug op de oude plek. Dan probeert ze de andere voet. Haar dunne armen trillen van de inspanning.

‘Ik sta achter je, wees maar niet bang.’
‘Het gaat niet.’

Ik wil haar helpen. Haar handjes zijn als klauwen die zich maar moeilijk laten lostrekken. Voorzichtig schuif ik ze twintig centimeter hoger op de leuning. Daarna duw ik mijn bovenlichaam tegen haar achterwerk en duw haar omhoog.

Als we binnen zijn, vraagt ze of ik soep wil, maar ik zeg dat ik naar boven moet. Jammer. Ze had nog graag even samen gegeten. Nu moet ze er weer aan wennen alles alleen te doen.

Eerst gaat ze nog even naar de wc. Dat is fijner met iemand in de buurt. Meestal hangt ze boven de bril, want als ze gaat zitten, lukt het haar soms niet om overeind te komen. Na een tijdje roept ze me, want haar onderbroek knelt onder haar schoenzool. Ik buk en trek haar onderbroek op.

‘Vind je het niet vervelend?’
‘Nee hoor. Ik ben het toch, je buurman.’
Ik vraag of ze een kus wil.
‘Dat mag je zelf weten.’