Harnas van Hansaplast

De enige broer van Charlotte Mutsaers stierf als een kluizenaar. Bij het leeg ruimen van zijn huis – hun ouderlijk huis – trof ze chaos, eindeloos veel porno en een mannetje van Hansaplast met daaronder: ‘IK’. Haar nieuwe boek ‘Harnas van Hansaplast’ is een zelfportret in diapositief, een onderzoek naar haar meest nabije familielid.

Charlotte Mutsaers leest in de podcast het eerste hoofdstuk voor uit Harnas van Hansaplast.

Beluister de podcast

Entree

Vlak voor Oudjaar, op 29 december 2001, werd mijn broer Barend dood op zijn bed gevonden in een gloednieuw pyjamajasje zonder broek. Geen gewone dood (voor zover een dood ooit gewoon kan zijn); hij was pas eenenvijftig en slechts omringd door grote stapels porno. Kort daarvoor had ik een krantenbericht gelezen over een man die dood was aangetroffen onder aan een Spaanse rots, met blote pik en een kip zieltogend aan zijn voeten. Ook zoiets.

Ze zeggen wel eens dat iemand het leven heeft verlaten. Maar het ligt omgekeerd. Het leven verlaat ons, en meestal niet gracieus. Het sluipt uit je weg zonder afscheid te nemen, vraagt nooit of het schikt en laat je barsten te midden van de shit. Elk leven is qualitate qua een Unvollendete; voltooide levens bestaan niet.

Jarenlang heb ik getracht een boek over mijn broer te schrijven, maar ik kreeg het niet uit mijn pen. Grote lappen tekst zagen het levenslicht en werden met onevenredige snelheid weer verworpen. Dat had alles te maken met de spreuk die er op het gymnasium bij ons was ingehengst: De mortuis nil nisi bene (Over de doden niets dan goeds), een sympathiek gebod waaraan ik niet wou tornen. Maar zo edel en verstandig ben ik niet, waardoor ik mezelf er meer en meer onder werkte. Ga er maar van uit dat zoiets slopend is.

En hoe ik dan met de dood op mijn hielen rondjes trok door de Amsterdamse binnenstad, die me groter voorkwam dan het ganse heelal. Hoe ik om mij heen de smakkende bevolking en boven mijn hoofd de grijnzende bewolking zag, die me steeds dezelfde vraag leken te stellen: ‘Wat moet jij nou, kleine vlo. Lekker leven of lekker schrijven? Het een of het ander.’ Alsof ik de keus had. Alsof ik niet van nature alles begeerde wat leuk, lief en lekker was. Waarna ik dan maar weer een warme kroket van Oma Bob uit de muur trok en me genietend tussen de smulpapen naar huis begaf, met vette lippen en het besef dat mijn guilty pleasure me alvast volmaakt met de mensheid verbond en verbroederde. Laat ik de vergeefse uren maar niet optellen.

Soms gaf ik mijn broer de schuld. Dan zat ik met gebalde vuist te tieren achter mijn laptop. Liegbeest dat je was, weerzinwekkende rukker die niet te beroerd was om zichzelf dood te masturberen. Die zijn hele gebit naar de vaantjes heeft geholpen. Die boeken stal bij de vleet en liefst van kleine boekhandels. Die met ontblote lul de voyeur stond uit te hangen op het dak van onze ouderlijke woning. Die pijltjes wierp in het bloemetjesbehang van onze kinderkamer zodat het tengelgaas er dwars doorheen kwam steken. Die van datzelfde behang mijn affiches van Brigitte Bardot heeft afgescheurd om er zijn kont mee af te vegen. Die de gouden wijzers van mijn Neuchâtel-klok heeft geknakt om ze aan een zigeuner te verkopen. Die in afgrijselijke Amerikaanse bloesjes rondliep met prints van vlaggen, palmen en sigarettenmerken. Die al mijn Kuifjes heeft verpatst, onze kat heeft mishandeld en mijn opwindbeesten heeft vernield. Die kilo’s familiezilver heeft gejat en te gelde gemaakt. Die bij de geringste tegenwerking een driftbui kreeg, in katzwijm viel of dreigde met zelfmoord. Rotzak die je was, rot op. Waarom zou ik me voor zo’n Kleingeist uit gaan sloven; ik houd toch van grandeur?

Maar als me dan even later Barends vriendelijkheid, brille, humor en attenties te binnen schoten, als ik zijn schitterende brieven herlas, zijn foto’s bekeek (doorgaans onaandoenlijk of nors), zijn immense stripverzameling in herinnering bracht, zijn unieke literaire en medische bibliotheek, zijn duizenden kattebelletjes, notities, krantenknipsels en krabbels in boekenmarges, en als ik daarbij dacht aan alles wat hij in zijn eentje heeft moeten verstouwen, dan smolt ik weg. Waarna ik door de volgende woede werd overmand. Want wie wil er nu smeltbaar zijn? Ik niet. En dan dacht ik: godverdegodver, kon hij het ook helpen? Wij stammen allebei uit hetzelfde buitenissige geslacht. Daardoor waren we niet in staat om het leven te slikken als zoete koek. Een gevolg en geen kwade opzet. Hoewel wij heus niet alle zoetigheid uit de weg gingen, hadden we nu eenmaal een voorkeur ontwikkeld voor hartig. Geen ijsjes dus voor ons maar een sappige knakworst, geen taart maar frieten, geen zuurstok maar liever een kroket. Hoe deze voorkeur in iemand doorwerkt en ook nog te maken lijkt te hebben met een voorkeur voor warm of koud, daar hoor je merkwaardig weinig over. Desondanks bestaat er een forse waterscheiding tussen de zoetekauwen en de hartigen, zodat het me niet verkeerd lijkt om scherp in de gaten te houden wat er op het bordje ligt van degene die naast of tegenover je zit. Vlak dat bordje zelf trouwens ook niet uit.

Wij beschikten thuis over niet minder dan zes complete tafelserviezen, waaronder een dinerservies in zwart-wit voor dagelijks gebruik met daarop alle fabels van La Fontaine met de prachtige illustraties van Gustave Doré. Ieder van ons had zijn eigen bord, zodat ik al op zes jaar ‘Le corbeau et le renard’ (De raaf en de vos) vanbuiten kende en er elke avond van genoot om het gedicht dat in flarden van onder het eten met jus vandaan kwam uit mijn hoofd te kunnen aanvullen. Een magnifiek vers dat me zowel actief als passief behoed heeft tegen vleierij en eenieder die wil azen op mijn kaas.

Barends bord bevatte ‘Le loup et l’agneau’ (De wolf en het lam), ook niet mis qua levensles maar wel een stuk pessimistischer. Deze fabel gaat over het recht van de sterkste waartegen de naïeve en zachtaardige geen enkel verweer heeft zodat hij het onderspit moet delven. Opmerkelijk is dat het vers met deze harde moraal begint in plaats van ermee te eindigen: ‘La raison du plus fort est toujours la meilleure: / nous l’allons montrer tout à l’heure.’ (De sterkste reden is altijd de beste: / we zullen het aanstonds tonen.) Het lijkt me een teken aan de wand dat de meeste vertalers deze harde en onstichtelijke moraal, waarvan mijn vader meende dat die Barend tot een man zou maken, domweg hebben weggelaten.

Het verhaal zelf is simpel. Een hongerige wolf komt bij een beek en ziet daar een lam staan. Zonder enige aarzeling beschuldigt hij dat lam ervan zijn water te hebben bezoedeld. Het lam, dat de wolf onderdanig met Sire en Majesteit aanspreekt, legt beleefd uit dat hij altijd meer dan twintig meter verderop drinkt. ‘Je bezoedelt het,’ zegt de wolf zonder verdere uitleg, ‘en ik weet ook dat je het vorig jaar kwaad van me hebt gesproken.’ ‘Hoe kan dat nou?’ zegt het lam. ‘Ik zuig nog bij mijn moeder en was vorig jaar nog niet eens geboren.’ Dan zegt de wolf: ‘Als jij het niet bent dan is het je broer.’ Het lam blijft kalm en zegt dat hij geen broer heeft. Waarop de wolf de gedenkwaardige woorden spreekt: ‘Dan is het een van de jouwen, jullie met jullie herders en jullie honden, die mij nooit sparen. Dus ik moet me wreken.’ Waarop hij het lam verscheurt en oppeuzelt zonder enige vorm van proces.

Hoe zou Barend de dagelijkse confrontatie met deze logica hebben ervaren? Hoe moest hij erachter komen of hij wolf was of lam? Hoe moest hij het idee verdragen dat men op zijn familie kan worden afgerekend? Was het niet beter om dan zelf maar de kwaaie peer uit te hangen? Ik bedoel: het doet iets met je als je elke dag moet eten van een antiek bord met zo’n uitzichtloze levensles. Dat is heel wat anders dan eten van een bord met vlinders, bloempjes of een sober sierrandje. Nog afgezien van wat er allemaal op ligt.

Wat er bij ons op tafel kwam aan spijs en drank kreeg je in geen enkel restaurant voorgezet, zoals een kalfskop met alle tanden er nog in. Nu ik aan die grijs gekookte kop denk – de grijze lippen, grijze oortjes, lege oogkassen en bleekroze loopneus – lopen de rillingen me weer over de rug en hoor ik de tanden kletteren op mijn bord. Was zo’n kop dan gruwelijker om te eten dan een simpele biefstuk? Nou en of. Een kop heeft een gezicht en zelfs als de ogen uit de kassen zijn gehaald, kijkt dat gezicht je aan. Je moet wel heel sterk in je schoenen staan om dat te kunnen verdragen. Mij achtervolgt dit beeld me nog herhaaldelijk in de nacht. Om ongeveer dezelfde reden kon ik er niet tegen als mijn vader het hoofdje van een gebraden hout- of watersnip platweg bij zijn lange smalle snavel pakte om het leeg te zuigen. Dan gingen mijn ogen automatisch dicht. Voor zijn tafelmanieren gold hetzelfde. Zelden zag ik iemand zijn bord aflikken, mijn vader deed het vrijwel elke dag. Ik zie nóg de vinaigrette van de tomatensla langs zijn kaken druipen, de achtergebleven stukjes peterselie als onkruid op zijn gladgeschoren wangen. Ondertussen hield hij onze tafelmanieren en het eventuele gemors scherp in de gaten, een gedrag dat in schril contrast stond met wat ooit door Tsjechov werd beweerd: ‘Als je een goede opvoeding hebt gehad, betekent dat niet dat je geen saus morst aan tafel maar wel dat je het niet opmerkt dat een ander saus morst.’

Wat er bij ons aan uitspraken werd gedaan loog er trouwens ook niet om, zoals ‘Zware benen, slechte genen’ of ‘Dikke kont, korte lont’. Staaltjes van lichamelijk profileren waar nu niemand meer mee wegkomt. Wandtegels waren bij ons nergens aanwezig, ook niet op de wc. Wel hing er naast de kapstok een ingelijst citaat van Ortega y Gasset, afkomstig uit De opstand der horden: ‘De menigte… heeft plaats genomen in de voornaamste zetels der maatschappij. Vroeger ging zij, zoo zij bestond, ongemerkt voorbij, zij stond op de achtergrond van het maatschappelijk toneel, doch nu is zij voor het voetlicht gekomen, is zij de hoofdpersoon. Alleen het koor heeft het woord, de hoofdpersonen zijn er niet meer.’ Als je zoiets leest terwijl je je jas aantrekt om naar buiten te gaan, schiet er wel iets door je heen.

Geen van onze klasgenoten sliep op een matras van Cubaans zeegras. Wij wel. Mijn moeder meende dat zeegras veel geschikter was om ziektes te weren dan de gebruikelijke batterij aan vaccinaties. Wat daar ook van zij, ik heb nooit waterpokken, rodehond, difterie, bof, roodvonk, kinderverlamming of mazelen gehad. Maar misschien rust er wel een antibacterieel engeltje op mijn schouder. Onze huisarts dacht daar anders over. Kort na mijn geboorte kreeg ik kinkhoest en na twee weken was ik ‘opgegeven’. Mijn vader heeft toen dag en nacht aan mijn bed gezeten om met een watje het slijm uit mijn keel te verwijderen, waardoor ik in leven bleef. Toen de dokter dat hoorde sprak hij de woorden: ‘Dat kind moet van beton wezen.’ Later heb ik dat nog vaak naar mijn hoofd gekregen als ik me zwak betoonde. Wist men niet dat betonrot ook bestond?

Minstens tot de jaren zestig beschikten we thuis over een dienstmeisje, een werkster, een naaister en een zilverpoetsster maar nog niet over één enkele warmwaterkraan (behalve dan in de badkamer die we af en toe mochten lenen van de onderburen), laat staan over een auto, een bromfiets, een wasmachine, een afwasmachine, een haarföhn, een platenspeler, een elektrisch koffieapparaat, een douche, centrale verwarming of televisie. Wel hingen er elf klokken in huis en stond er op ieders nachtkastje een Veronees groene Junghans-wekker met al even groene cijfers en wijzers van fosfor, die in de nacht geruststellend oplichtten om je ervan te verzekeren dat je je ondanks de vreselijkste nachtmerries nog immer in de tijd en je eigen bed bevond. Op gezag van mijn vader liepen al die klokken vijf minuten voor. Hij meende dat met name vrouwen de kunst van het plannen niet verstaan en dus steevast te laat komen, wat met betrekking tot mijn moeder alvast aardig klopte.

Nee, ons leven was bepaald geen STER-reclame. En een wonder van moderniteit kon je het ook niet noemen. Maar áls het schitterde, schitterde het goed. Met Kerstmis bijvoorbeeld. Het enige kerstfeest dat daarbij in de buurt kwam is voor mij dat uit Fanny en Alexander (1982) geweest, de laatste bioscoopfilm van de onvolprezen Ingmar Bergman.

Ach, Kerstmis. Zoals mijn zus A. en ik op kerstavond wel tien minuten lang in onze matrozenjurken stonden te popelen voor de deur van de huiskamer tot hij eindelijk openging en we bedwelmd door dennengeur en onder de zachte klanken van het ‘Adeste Fideles’ (beluister dit lied even op YouTube om de impact ervan te ervaren) hand in hand een hemelse wereld betraden, die alleen al wonderschoon was door het zachte en tegelijk zo levensgevaarlijke kaarslicht in de gigantische kerstboom met zijn breekbare ballen, breekbare trompetjes en breekbare vogels met staarten van engelenhaar. Aan de voet van die boom op rood crêpepapier de feestelijk ingepakte cadeaus. Daarnaast als fremdkörper een zinken emmer water, die met zijn ontnuchterende alledaagsheid en benadrukking van mogelijk gevaar de luister van alles nog heftiger liet uitkomen. En dan die tafel, in het midden waarvan een extra blad was geschoven om hem te verlengen. Gedekt met feestdamast vol ingeweven bloemen en behalve met kaarsen zo overdadig versierd met rode kabouters, rendieren, hulsttakjes, tulpjes, besneeuwde huisjes en arrensleetjes dat ik me bezorgd afvroeg of er nog wel plaats voor alle gerechten was: de voorgerechten, de hoofdgerechten, de bijgerechten, de nagerechten en dan na de nagerechten ook nog het kersthuisje van chocola met lichtjes vanbinnen.

Te midden van dit sprookje, zeg maar in de kern ervan, bevond zich het stalletje waarin vrijwel alles waar ik warm voor liep zo perfect samenkwam dat ik op mijn tong moest bijten om niet in tranen uit te barsten en niks anders uit kon brengen dan ‘Ach!’ En ‘Oh!’ Waarop mijn vader, die de hele opstelling tot stand had gebracht, me bezorgd vroeg of ik alles dan niet mooi vond. Nee, mooi kon ik dit met de beste wil van de wereld niet noemen, nogal wiedes. Mooi was het juiste woord niet, veel te klein en pover voor het gebodene. Het enige woord dat hier op zijn plaats was leek me aanbiddelijk. En hoe ik dan wegdroomde bij de gedachte: als het mij later toch eens vergund zou zijn om zelf zo’n kerstkind te baren, een adorabel verlossertje. Zonder bloedverlies en zonder smarten. Als dát eens zou kunnen, ooit. Met een os en een ezel erbij die ons met de adem uit hun machtige muilen lekker warm stomen. Waarna de herders met hun schaapjes komen aangetreden, en even later de drie koningen met kilo’s goud en wierook. En dat dan vanuit de hoge hemel het ‘Venite adoremus’ opklinkt, een verzoek waaraan iedereen zonder aarzeling gevolg zal geven. Nee, voor minder wou ik niet gaan. Dat was mijn geheime verlangen: het absoluut aanbiddelijke. Maar vanwege de pompeuze plechtstatigheid ervan durfde ik dat aan niemand te openbaren. Omdat het me zou nekken.

Omdat geen mens het geloven zou, zelfs niet als de ster van Bethlehem stil zou staan boven mijn hoofd. Omdat het me belachelijk zou maken, vooral in de ogen van mijn eigen moeder, die graag alles waar ze jaloers op was of wat ze niet begreep weglachte en constant Napoleons lijfspreuk Du sublime au ridicule il n’y a qu’un pas (Van het sublieme naar het belachelijke is slechts één stap) van stal haalde. Maar waar was mijn verlangen ook en bepaalde waarheden, daar was ik van overtuigd, kunnen niet worden genegeerd zonder blijvende schade aan te richten. Ik nam me daarom voor om die stap in mijn leven maar eens omgekeerd te zetten, van het ridicule naar het sublieme dus. Dan maar belachelijk, mijn beloning zou van een zoetheid zijn waarvan geen mens durfde te dromen.
Na mijn dertiende bleef er van die hele kersttover weinig over doordat de vijfjarige Barend, die toen voor het eerst aan het diner mocht aanzitten er als enige… weinig aan vond. Typisch een paaskind, dacht ik verontwaardigd. De vervoering sloop weg als een geslagen hond en met de kerstliedjes die we na het diner altijd bij de boom zongen was het ook gedaan. Gelukkig was mijn kerstkind toen allang geïncarneerd. Ik hoefde het alleen nog maar te baren.

Al het bovenstaande heeft een rol bij ons reilen en zeilen gespeeld, een heel grote zelfs. Want het is niet fijn om uit de boot te vallen. En als je nooit geleerd hebt om te laveren of te schipperen blijft de dreiging van een koude douche boven je hoofd hangen. Mag dat ook een keertje worden gezegd of moet ik dan eerst God, de aartsengelen en alle apostelen aanroepen om ons naar behoren te verontschuldigen?

Dit wordt na al die jaren dan eindelijk het verhaal over mijn broer Barend. Daarnaast wordt dit ook een verhaal over mijzelf. Dat kan ook moeilijk anders. Ten eerste omdat ik nu eenmaal de auteur ben en schrijven sowieso al neerkomt op het maken van een zelfportret. Ten tweede vanwege het feit dat Barend na de dood van onze ouders in het ouderlijk huis is blijven wonen, dat ook mijn huis is geweest. Ten derde door onze verwantschap. Ondanks grote verschillen – ik had van nature een vrij vrolijke aard en hij niet – was er een grondhouding die ons verbond: een afkeer van groepen, een hekel aan vrijblijvendheid, een matige gemeenschapszin, een grote vrees voor gevaren, de neiging om alles ernstig te nemen en de neiging om ad fundum te gaan. Verder hadden we dezelfde ouders, gedeeltelijk dezelfde genen, en groeiden we op in de Utrechtse binnenstad. Doet die stad ertoe? Zonder meer. Ik ben geen bloed-en-bodemfanaat, maar dat de plaats waar je opgroeit levenslang in al je vezels doorwerkt laat zich niet loochenen. En dat Utrecht een onvergelijkbaar geheimzinnige en duistere sfeer bezat weet ik wel zeker. Niet voor niets werd daar het surrealistische tijdschrift De Schone Zakdoek opgericht. Niet voor niets werd juist daar aan de universiteit de eerste Europese hoogleraar parapsychologie, Wilhelm Tenhaeff, benoemd. Niet voor niets kon een schilder als Pyke Koch daar van het ene op het andere moment tot ongehoorde bloei komen. Niet voor niets werd daar de enige Nederlandse paus geboren en heeft ook de onvergetelijke Drs. P er nog enige jaren geresideerd. Niet voor niets bevond zich daar de oudste sterrenwacht van Nederland. Niet voor niets noemde de hispanoloog Johan Brouwer, die hartstochtelijk op zoek was naar het paranormale en absolute, Utrecht in zijn intrigerende roman Vandaag geen spreekuur (1932) een stad van ‘verborgen verderf’. Niet voor niets veranderde de Domtoren elke dag opnieuw van kleur, van mauve tot oudroze. Niet voor niets deed Oompje, de professor oudvaderlands recht bij wie we in huis woonden, elke avond aan spiritisme en andere occulte zaken. Niet voor niets geloofde mijn eigen moeder heilig in de duivel en mijn vader in aardstralen. Niet voor niets werd daar de NSB opgericht. En niet voor niets kroop daar een zeester onder de grond met armen van minstens honderd meter. Utrecht stond niet met beide voeten op de grond, zo kun je het wel stellen. Het was een stad die deemsterde, fluisterde en zweefde. Boordevol fantasten, middeleeuwse stegen, nachtelijke maskerades, betoverende winkels, eigenaardige kunstenaars, koppige individualisten, ouderwetse aristocraten, originele ambachtslieden, bijzondere wetenschappers, restanten van eeuwenoude stadswallen, vergeten schuilkelders, spoken, fluisteringen, zotten, aardstralen, poltergeisten, ‘foute’ types, geheime krochten, en last but not least inderdaad verderf. Een conglomeraat dat voor een kind machtig interessant en stimulerend was en superfood voor de verbeelding vormde. Echter niet zonder gevaar. Naast schuldige landschappen bestaan er ook schuldige steden. Zoals Armando van een of ander bos zei dat het van boom tot boom stikte van de schuld, zo zou je van de Utrechtse binnenstad uit mijn jeugd kunnen zeggen dat het van huis tot huis collaboreerde met onmaatschappelijkheid. Vruchtbaarder kon een akker voor kunstzinnige, wetenschappelijke en politieke aso’s moeilijk wezen. Riskanter ook niet.

Eriek Verpale heeft ooit een boek geschreven met de fraaie titel Alles in het klein. Misschien had ik dit boek de titel Alles in het groot moeten meegeven. Ondanks onze verschillen bezat Barend namelijk tal van mijn eigenschappen, voorkeuren en hebbelijkheden in het groot. Dat ontdekte ik pas tijdens het uitruimen van zijn huis. Zoals dat heet kwam ik mezelf daar tegen. Maar er is één belangrijk verschil: Barend heeft een uitermate eenzaam leven geleid terwijl ik die macabere dans vooralsnog ben ontsprongen. Nog steeds vind ik het onaanvaardbaar dat dit zo heeft moeten zijn en vraag ik me af waaróm het zo moest zijn. Ik hoop dat het me lukt om een tipje van die trieste sluier op te lichten.

Ik denk nog vaak aan zijn begrafenis op Den en Rust in Bilthoven. Er waren maar vier mensen en een hond aanwezig: mijn man, mijn zus, een neef, onze hond Koert en ikzelf. Voor een dode van eenenvijftig jaar is dat schrikbarend weinig. Wegens plaatsgebrek werd hij ter aarde besteld boven op de eikenhouten kisten van onze ouders. Na twintig jaar bleken die nog steeds intact.

‘Tok, tok,’ deed de ene kist tegen de andere, alsof daarbeneden een kipje smachtte naar een langverwachte haan.

‘Te laat, te laat,’ zei Winnetou. Waarop Koert op zijn Mexicaans begon te huilen, wat hij anders enkel deed bij volle maan.

Tok tok, whoehoe, dat was de uitvaartmuziek.

Toen we terugliepen begon ik zelf ook te huilen. Waarop mijn neef een zakdoek uit zijn jaszak trok en zei: ‘Zoiets kan de beste overkomen.’ Waarop ik vroeg: ‘Ben ik zelf dan geen beste dat je mij zo’n vuile zakdoek geeft?’

Waarop hij zei: ‘Hoho dame, niet zo agressief.’ En wegvluchtte naar een tafel met wel honderd dampende koppen koffie die op vier na allemaal zouden afkoelen.

Vooral met betrekking tot die eenzaamheid wil ik vat op Barends leven krijgen, om nooit in dezelfde kuil te vallen. Dat zal nog een hele toer worden want vis maar eens uit hoe iemand zichzelf bij leven ervoer en waardoor hij werd aangestuurd. Goddank kwam ik net op het juiste moment een fenomenaal artikel van de Amerikaanse filosoof Thomas Nagel tegen dat me hierbij de helpende hand heeft geboden. Het draagt de titel ‘What Is It Like to Be a Bat?’ en Nagel stelt daarin dat wij uiteraard allerlei fysieke kenmerken van een vleermuis kunnen benoemen maar dat we nooit ofte nimmer zullen achterhalen hoe het voor een vleermuis voelt om vleermuis te zijn of hoe hij de wereld ervaart. Nu is dat een hoogst aantrekkelijk voorbeeld omdat de vleermuis zo’n geheimzinnig voorkomen heeft en intrigeert vanwege zijn vermogen om de wereld waar te nemen via echolocatie. Maar in feite gaat het hier om het verschil tussen subject en object zodat dit even goed toepasbaar is op de medemens, de zogenaamde naaste. Het brein is volgens Nagel geen puur fysisch systeem: ‘Het is een object met zowel fysische als mentale aspecten: het kan worden ontleed, maar het heeft ook het soort inwendige dat niet door ontleding kan worden blootgelegd. De wetenschap zal wellicht kunnen verklaren welke fysische processen onze gevoelens en gedachtes bepalen, maar wat haar nooit zal lukken is om langs wetenschappelijke weg aan te tonen hoe het vanbinnen voelt om die gevoelens en gedachtes te hebben.’

Een verrassende en zelfs schokkende constatering omdat hiermee de zin van empathie op losse schroeven wordt gezet, wat de meeste mensen ikzelf incluis nogal bedreigend vinden. Aan de andere kant: empathie is ook niet alleen maar zaligmakend. Het heeft de funeste neiging om uit de pan te rijzen en tot toestanden te leiden waar niemand wel bij vaart. Willen weten wie mijn broer Barend was, hoe hij voelde en dacht als Barend, hoe de ervaring was om Barend te zijn, lijkt me daarom niet langer een verstandig uitgangspunt. Het is ook precies dat uitgangspunt geweest waardoor ik aanvankelijk zo verschrikkelijk vastliep. Om hem recht te doen kan ik me beter beperken tot wat ik ontdek en me herinner zonder elke keer met een verklaring of een oordeel af te komen en zonder me al te veel met hem te identificeren. Ook zal ik mezelf in de strijd moeten werpen en wel met open vizier. Als het daarbij lukt om slechts een paar samenhangen te ontdekken en zicht te krijgen op zowel wat ons scheidde als wat ons bond, lijkt me dat al heel mooi meegenomen.

Intussen sluit ik niet uit dat dit boek ook wel eens, direct of indirect, over mijn vader, mijn moeder of mijn zus A. zou kunnen gaan. Of over de vraag waarom zowel mijn zus A. als Barend als ik geen kinderen op de wereld hebben willen zetten (evenmin als de broer en een zus van mijn vader trouwens), wat neerkomt op het negeren van een natuurwet. Of over mijn neiging om elke dag die ik er plezierig en levend vanaf heb gebracht te bekronen met een coupe champagne.

Hoe te leven, daar gaat het steeds weer om. Hoe te leven als het leven je onherroepelijk verlaten zal en er tegen tranen geen ander wapen bestaat dan een schone zakdoek.

Dit wordt een sprong ins Blaue hinein. Maar is blauw geen hemelse kleur en elke sprong niet in principe het proberen waard? Weg dan met die knikkende knieën en mijn koudwatervrees. Hoppa!

Dit is de inleiding van Harnas van Hansaplast van Charlotte Mutsaers, dat 2 november verschijnt bij Das Mag, € 20,99.

Harnas van Hansaplast

Verder lezen? Bij een abonnement op 3 maanden Vrij Nederland Compleet ontvang je Harnas van Hansaplast cadeau.

Ja, ik wil Harnast van Hansaplast cadeau bij Vrij Nederland