Dit verhaal is ook te beluisteren.

Het is laat en pikdonker als Sal van Son zich met grote passen een weg door het bos baant. De jongen probeert niet te rennen, maar de spanning van de afgelopen dagen stuwt hem vooruit. Zijn voeten zakken weg in de drassige bodem en takken slaan in zijn gezicht; hij verlaagt zijn tempo niet. Het hoofdgebouw heeft hij al een tijdje achter zich gelaten, wanneer voor hem een groot pand opdoemt. Het vrouwenpaviljoen. De witgepleisterde muren lichten op in de nacht en uit een van de statige, hoge ramen bolt een flauw schijnsel. Even flitst het door hem heen dat hij ze moet waarschuwen, maar dan denkt hij aan de woorden van zijn vader. ‘Voorwaarts. Mars. Nú!’

De vrouw van dokter Lobstein had Sal zo-even bij zich laten roepen en de telefoonhoorn in zijn handen geduwd. Vreemd, op dit tijdstip lag zijn vader normaal al lang te slapen. Vader Van Son baste de drie woorden tegen zijn zoon en hing op. Mevrouw Lobstein stond aan hem te trekken; ze tornde met de punt van een schaar de ster van zijn borst en gaf hem een zet. ‘Luister naar je vader.’

Apeldoornsche Bos
Het Apeldoornsche Bos, 1926. Foto: KLM-Aerocarto

Aan het einde van de gang keek Sal een laatste keer om; directeur-geneesheer Lobstein zat nog in zijn kantoor. Toen zette hij het op een lopen, het pand uit, de vrieskou in, dwars door de moestuinen en sportvelden, langs de ateliers waar patiënten eerder die dag nog zaten te werken, voorbij het ontspanningsgebouw en de kinderpaviljoens – boomtoppen blokkeerden zelfs het flauwste maanlicht, maar als huisknecht kon hij het blind uittekenen.

Hij rent en stopt niet tot hij tussen de laatste rij stammen door schiet en zijn schoenen het asfalt van De Voorwaarts raken. Op die doorgaande weg wacht hij tot zijn adem is bedaard, strijkt stof glad waar kippengaas en doornen winkelhaken hebben getrokken, en begint zo kalm mogelijk aan de wandeling naar zijn ouderlijk huis.

Het is de avond van 21 januari 1943, en in het bos achter Sal van Son verblijven nog zo’n 1250 mensen. Wanneer de zon de volgende ochtend opkomt en de gebouwen tussen het groen uitlicht, zijn ze allemaal verdwenen.

Koninklijke uitstraling

Aan de bewoners van de joodse psychiatrische instelling Het Apeldoornsche Bosch zijn de eerste tweeëneenhalf jaar van de Duitse bezetting vrijwel geruisloos voorbijgegaan. Het leven van personeel en patiënten speelt zich af tussen parkachtig aangelegde grasvelden en bloementuinen, in een uitgestrekt bosgebied in Apeldoorn-Oost. Het hoofdgebouw is een wit, langgerekt pand met koninklijke uitstraling, en verspreid over het terrein bevinden zich bijgebouwen en paviljoens tussen oude bomen. Sinds de oprichting in 1909 kunnen patiënten hier leven volgens joodse traditie, met een eigen synagoge in het bos, koosjer eten en de viering van sabbat van vrijdag op zaterdag.

De instelling heeft een goede naam. Onder leiding van dokter Jacques Lobstein worden vooruitstrevende behandelingen toegepast op de bewoners – mensen met een verstandelijke beperking, psychiatrische patiënten van de lichtste tot de zwaarste categorie, en moeilijk opvoedbare kinderen.

Waar de inwoners van Apeldoorn de instelling hardnekkig ‘gesticht’ of ‘gekkenhuis’ blijven noemen, waait er binnen de muren van Het Apeldoornsche Bosch juist een moderne wind.

Het Apeldoornsche Bosch is groot: duizend volwassen bewoners plus vierhonderd man personeel, van huishoudelijke tot medische staf, en daarbij nog eens honderd jonge kinderen. Waar de inwoners van Apeldoorn de instelling hardnekkig ‘gesticht’ of ‘gekkenhuis’ blijven noemen, waait er binnen de muren van Het Apeldoornsche Bosch juist een moderne wind. Er is arbeidstherapie in verschillende werkplaatsen, er zijn cursussen, de patiënten mogen, waar mogelijk, zelfvoorzienend leven, er wordt wetenschappelijk onderzoek verricht en vlak voor de oorlog is er zelfs nog een ontspanningsgebouw op het terrein geopend, met wel vijfhonderd zitplaatsen voor muziek-, film- en cabaretavonden.

Apeldoornsche Bos
De conversatiezaal, 1910-1920
De Joodse Hemel

Terwijl toenemende naziterreur de joodse gemeenschap in de rest van Nederland steeds verder in het nauw drijft, lijkt Het Apeldoornsche Bosch een status aparte te genieten: de instelling wordt met rust gelaten en de bewegingsvrijheid op het terrein is niet beperkt door maatregelen van de bezetter.

Op 1 april 1942 wordt al het niet-joodse personeel weggestuurd. De vrijgekomen banen worden ingevuld door joden, die vooral in de hoofdstad en uit de nabije omgeving worden gerekruteerd. Zo komt ook slagerszoon Sal van Son als 21-jarige jongen terecht in Het Apeldoornsche Bosch. Hij woont in de buurt van de instelling en krijgt er een baan als huisknecht. Zijn zussen worden, zonder relevante diploma’s, aangenomen als verpleegster.

Met hun aanstelling op het prachtige terrein, ver weg van het grimmige Amsterdam waar de treinen al naar kamp Westerbork rijden, slaakt het nieuwe personeel een zucht van verlichting: hier zijn ze veilig.

Met hun aanstelling op het prachtige terrein, ver weg van het grimmige Amsterdam waar de treinen al naar kamp Westerbork rijden, slaakt het nieuwe personeel een zucht van verlichting: hier zijn ze veilig. De relatieve rust in het hart van Gelderland in combinatie met het aangename verblijf onder leiding van dokter Lobstein, bezorgen Het Apeldoornsche Bosch dan ook al snel de bijnaam ‘de Joodse Hemel’.

Apeldoornsche Bos
Het Apeldoornsche Bosch circa 1935, Collectie Joods Historisch Museum, Amsterdam
Hersteloord voor Waffen-SS-mannen

Op 11 januari 1943 wordt Het Apeldoornsche Bosch bezocht door Hauptsturmführer Ferdinand Aus der Fünten, een hoge SS’er die de informele leiding over de deportatie van Nederlandse joden heeft. Dokter Lobstein leidt hem rond op het terrein en beantwoordt geduldig zijn vragen. Aus der Fünten vraagt hem om plattegronden en of er een station in de buurt is; Lobstein krijgt de indruk dat Aus der Fünten een locatie zoekt om meer joden onder te brengen.

Het enige probleem zijn de ruim duizend aanwezige joodse patiënten.

In werkelijkheid is deze man met zijn langgerekte gezicht en strakke zijscheiding op zoek naar een hersteloord voor zijn Waffen-SS-mannen. Dit goed onderhouden terrein middenin de natuur, ver van de gevaarlijke kustgebieden; de mooie slaapvertrekken, werkplaatsen en bioscoopzaal; de witte zwanen die stoïcijns baantjes trekken door de vijver: het is perfect. Het enige probleem zijn de ruim duizend aanwezige joodse patiënten.

Op 19 januari gelast Aus der Fünten de evacuatie van het gehele complex: Het Apeldoornsche Bosch moet ‘Judenrein’ worden gemaakt.

Vertrouwen

Sal van Son heeft geen idee wat hem en de andere bewoners te wachten staat. Diezelfde 19e januari wordt hem gevraagd te helpen bij het ontspanningsgebouw. Als Sal komt aanlopen, ziet hij tot zijn verbazing vele bekenden uit Apeldoorn. De politie heeft bijna alle joodse inwoners van de stad opgepakt en naar Het Apeldoornsche Bosch overgebracht. Hele families, bepakt en bezakt, hun gezichten vertrokken van spanning. Sal is in de war, maar doet wat hem wordt opgedragen. Hij verspreidt balen stro over de vloer, helpt ouderen zich te installeren en stelt zijn eigen familieleden gerust.

Dokter Lobstein houdt het personeel voor: we worden waarschijnlijk geëvacueerd naar een werkkamp, daar zijn speciale barakken voor ons ingericht. We moeten bij elkaar blijven; de patiënten hebben ons nodig. Maar op het terrein ontstaat paniek, zeker als een dag later de kampcommandant van Westerbork zich aan de poort meldt, met in zijn kielzog honderd man van de joodse Ordedienst. Het zijn de bestelde hulptroepen van Aus der Fünten – een dag te vroeg.

Zeker tweehonderd personeelsleden en tachtig ‘lichte’ patiënten vluchten die avond. De rest besluit te blijven, gesteund door het vertrouwen van dokter Lobstein – ook de jonge huisknecht Sal. Zo lang de dokter of zijn vader hem niet anders vertellen, bemant hij zijn post en doet wat hem wordt opgedragen.

De dag daarna treft het overgebleven personeel voorbereidingen. Ze pakken kleding en medicijnen voor de patiënten in koffers, waarop ze met sierlijke letters namen en geboortedata schilderen, en maken honderden lunchpakketten die ze in witkatoenen servetten knopen.

IJselijke kreten

‘Voorwaarts. Mars. Nú!’ Sal hoort aan zijn vaders stem dat het hem menens is en rent de duisternis in, dwars door de bossen het terrein af. Hij heeft de ouderlijke woning nog niet bereikt, of in Het Apeldoornsche Bosch breekt de hel los.

Vanaf het moment dat de vrachtwagens het terrein op rijden, is duidelijk dat Ferdinand Aus der Fünten en zijn mannen van de Grüne Polizei de ontruiming op beestachtige wijze zullen leiden. Met geweld en geschreeuw worden honderden patiënten in de winterse kou naar buiten gedreven, sommigen nog in hun nachtpon, anderen in dwangbuis of naakt, en in de laadbakken geslagen. Kleine kinderen, demente ouderen, de groep opgepakte joden uit Apeldoorn en volstrekt gestoorden. Patiënten die te hard schreeuwen of tegenspartelen krijgen een spuit en worden als vee achterin een wagen gegooid. Mensen zien geen hand voor ogen en tussen de bomen echoën ijselijke kreten vanuit de andere gebouwen.

Apeldoornsche Bos
Groepsfoto van verpleegkundigen en overig personeel, 1935-1940

Patiënten liggen en staan op en over elkaar, en worden met hoge snelheid naar station Apeldoorn gereden, waar op het rangeerterrein een kolonne lege goederenwagons gereedstaat.

De ziekste patiënten worden op matrassen in de trein gelegd, met daar bovenop een volgende laag matrassen met patiënten – en zo door tot het plafond, als een gigantisch menselijk stapelbed.

Vanuit de vrachtwagens wordt de menigte de wagons ingejaagd; de chaos is niet te overzien. In het rapport van de stationschef van Apeldoorn staan droge waarnemingen, zoals over een jong meisje dat, volkomen naakt maar met haar armen in een dwangbuis, als een potlood voorover in de diepe geul tussen perron en treinwagon valt, waarbij zij haar armen niet kan uitsteken om haar val te breken. Een andere ooggetuige verklaart dat de ziekste patiënten op matrassen in de trein worden gelegd, met daar bovenop een volgende laag matrassen met patiënten – en zo door tot het plafond, als een gigantisch menselijk stapelbed. De wagons zitten al snel zo vol dat de deuren niet meer dicht kunnen; bij het geforceerd afsluiten ervan worden handen en vingers verbrijzeld. Binnen is het inktzwart. Luchtkokers worden van buitenaf hermetisch gesloten.Lees ookLees ook van Roxane: Hoe twee joodse zussen een onderduikcentrum runden10 november 2018

Mannen zitten bij vrouwen, kinderen zitten bij gevaarlijke krankzinnigen, mensen met een milde psychische aandoening bij praktisch onvervoerbare meervoudig gehandicapten. Het gekrijs en gejammer dat uit de wagons opstijgt wordt tot in de wijde omgeving gehoord; omwonenden vertellen later dat het levenslang in hun ziel is gekerfd.

Twintig personeelsleden bieden zich vrijwillig aan de patiënten tijdens de reis te begeleiden in de hoop ze rustig te krijgen. Nog eens dertig worden er door Aus der Fünten aangewezen; hij belooft hen allen een veilige terugkeer.

Tegen het ochtendgloren van 22 januari 1943 vertrekt de trein van station Apeldoorn, met als eindbestemming Auschwitz-Birkenau. De enige herinnering aan wat zich heeft voltrokken, is de lange sliert bagage en witte servetten die achterblijft in de berm.

Krankzinnig gelach

Wat zich tijdens de dagenlange reis naar het oosten heeft afgespeeld, gaat het menselijk voorstellingsvermogen te boven. De aankomst in Polen, de deuren die van het slot gaan, de verse zuurstof die de stinkende wagons binnenstroomt: het biedt nog maar een kleine groep verlossing.

Rudolf Vrba is een van de vijf gevangenen die ooit uit Auschwitz is ontsnapt; hij staat op het perron als de trein uit Het Apeldoornsche Bosch aankomt en getuigt er later over in zijn boek Ik ontsnapte uit Auschwitz:

‘In sommige wagons was bijna de helft van de ingezetenen dood of stervende, meer dan ik ooit eerder had gezien. Velen van hen waren overduidelijk al een paar dagen dood, want de lichamen waren aan het ontbinden en de geur van rottend vlees stroomde uit de geopende deuren. Maar dat was op zich niet nieuw voor me. Wat me met afgrijzen vervulde was de staat waarin de levenden zich bevonden. Sommigen waren aan het kwijlen, imbeciel, als levenden met een dode geest. Anderen gingen tekeer, probeerden hun buren uiteen te rijten of zelfs hun eigen vlees. Weer anderen waren naakt, hoewel het ijskoud was; en boven alles uit, boven het gekreun van de stervenden of de wanhopigen, de uithalen van pijn en van angst, daar boven uit rees af en aan het geluid van wild, angstaanjagend en krankzinnig gelach.’

‘En toch, temidden dit gekkenhuis, was daar een sprankeling van beeldschone en onzelfzuchtige helderheid. Tussen de krankzinnigen bevonden zich verpleegsters, jonge meiden, hun uniformen gescheurd en vies, maar hun gezichten kalm en hun handen geen enkel moment nutteloos. Hun medicijntassen hingen nog over hun schouders en ze moesten vechten om overeind te blijven, maar gedurende die chaos hielden ze niet op met werken, troosten, verbinden, hier een injectie geven, en daar een aspirine.’ 

Patiënten en personeel worden ruw gescheiden en in vrachtwagens gejaagd. Mensen die proberen weg te rennen worden ter plekke doodgeschoten.

Over wat hierna gebeurt, bestaan twee lezingen. Dr. Jacques Presser schrijft dat het hele transport onmiddellijk wordt vergast. Dr. Loe de Jong concludeert dat die stap wordt overgeslagen en de vrachtwagens rechtstreeks naar de gigantische vuurkuilen rijden, waarin de lijken uit de gaskamers worden verbrand. Daar worden alle patiënten levend in de vlammen gegooid, die worden gevoed met een lading hout en petroleum.

De wens te vergeten

In de dagen na de ontruiming nemen omwonenden voorzichtig een kijkje op het terrein van Het Apeldoornsche Bosch. Het hoofdgebouw, de paviljoens, de werkplaatsen: alles is leeg, iedereen is weg. Rond de 1200 patiënten en vijftig personeelsleden zijn weggevoerd – omdat de trein niet via Westerbork ging is er geen sluitende administratie. Geen van hen keert terug.

Over de ontruiming wordt in Apeldoorn niet meer gesproken; niet in de maanden erna en niet na de oorlog. In de documentaire Veilig in het Bosch gemaakt in opdracht van CODA, vertellen betrokkenen die vroeger vrienden op het terrein hadden, dat hun ouders er niet over wilden of konden praten. Decennialang is het onderwerp taboe, gevoed door schuld en de wens te vergeten. In Apeldoorn is de ontruiming bij naoorlogse generaties nauwelijks bekend, laat staan in de rest van Nederland.

In 1990 wordt voor het eerst een monument voor Het Apeldoornsche Bosch opgericht: een gedenkmuur in het Prinsenpark met daarop een dichtregel van Ida Gerhardt:

Nooit heb ik
wat ons is ontnomen
zo bitter, bitter, liefgehad

Pas zeventig jaar na de ontruiming, in januari 2013, krijgen zij die zijn ontnomen ook een gezicht. De gegevens van de instelling worden openbaar, en 1069 namen kunnen worden achterhaald. Ze zijn toegevoegd aan de digitale database van Kamp Westerbork, het Joods Monument en museum Yad Vashem in Jerusalem.

Op 28 januari aanstaande is de jaarlijkse herdenking van de slachtoffers van Het Apeldoornsche Bosch, bij het monument in het Prinsenpark.

De ontruiming van Het Apeldoornsche Bosch staat symbool voor de ongrijpbare paradox van de oorlog, waarin normale mensen onder uitzonderlijke omstandigheden in staat blijken tot zowel menslievendheid als barbarij. Het is niet mogelijk het ene te omarmen zonder het andere in de ogen te kijken.

Roxane van Iperen stuitte op het verhaal van Het Apeldoornsche Bosch tijdens de research voor haar boek ’t Hooge Nest. Ze maakte onder andere gebruik van de standaardwerken van historici Loe de Jong en Jacques Presser over de Tweede Wereldoorlog in Nederland.

Eli Asser (1922), voormalig VN-redacteur van 1948 tot 1952, ontsnapte ook uit het Apeldoornsche Bosch aan de vooravond van de ontruiming. In 2015 werd hij uitgebreid geïnterviewd door Harm Ede Botje en Mischa Cohen.