Hofland zelf zal hem helaas niet meer kunnen lezen, de in 2017 te verschijnen biografie door Jeroen Vullings. Nu, naar aanleiding van zijn dood, als hommage een essay van Vullings over de ontwikkeling van Hoflands literair-journalistieke verbeelding.

H.J. A. Hofland (20 juli 1927 – 21 juni 2016). Het is wonderlijk, zelfs vervreemdend, om die geboortedatum die altijd zo open achter zijn naam stond nu aangevuld te zien met zijn sterfdatum. Hofland was er altijd; schrijven bleef voor hem tot de laatste snik ademen. Daar is nu een eind aangekomen. Zijn geest bleef ongebroken, maar zijn lichaam was op. Een troost is dat hij veel nalaat. Een literair-journalistiek oeuvre, erfenis en baken ineen. We meten iemand bij zijn overlijden meestal naar zijn grootste prestaties, naar het gerijpte talent waarmee die tot stand kwamen. Hoe dat talent de juiste vorm vond, in Hoflands geval: hoe zijn literair-journalistieke verbeelding zich ontwikkelde, is een ander verhaal, dat u hieronder, als hommage, kunt lezen.

Huzaar

Op 20 juli 1927 werd Hendrik Johannes Adrianus (Henk) Hofland geboren in een statig huis aan de Kralingse Kerklaan te Rotterdam. Voor het huis stond een zeemijn, die door zijn vader, in die tijd officier bij de marine, in 1919 was gedemonteerd. Zijn moeder had er geraniums in gezet. Op vierjarige leeftijd verhuisde hij naar de Oudorpweg, de uiterste oostgrens van de villawijk. Het gezin – vader, moeder, enig kind – was hecht. Met tegenzin ging Hofland op een van de eerste dagen van september 1933 voor het eerst naar school. In het curriculum vitae dat hij later heeft opgesteld staat het in telegramstijl: ‘6-12 jaar: Kralingse School, 12-14 jaar Rotterdams Lyceum, 15-19 jaar Libanon hbs’. Die schooltijd heeft hij voornamelijk als verplichting ervaren.

In september 1946 meldde hij zich aan bij het Nederlands Opleidingsinstituut voor het Buitenland, oftewel Nyenrode, dat toen net was opgericht. Er waren, in de woorden van KLM-oprichter Albert Plesman, ‘jongens van Energie, Kennis en Daad’ nodig om de economie na de Tweede Wereldoorlog op poten te zetten. Het door het bedrijfsleven opgerichte instituut moest zulke jongens leveren. Wie niet slim, sociaal vaardig en ambitieus was, kon het vergeten daar toegelaten te worden. Hofland rondde zijn opleiding af in de twee jaar die daarvoor stond, en werd direct daarna opgeroepen voor de dienstplicht.

Hij meldde zich bij de Oranje Nassaukazerne in Bergen op Zoom. Hij werd infanterist, maar zijn militaire ambitie ging verder: hij wilde huzaar worden. Dat mocht en hij verhuisde naar de Willem III-kazerne te Amersfoort. Daar is hij bevorderd tot huzaar eerste klas, maar voor zijn korporaalsexamen zakte hij, vanwege ‘een a-militaire houding’. Als mortierist maakte hij nu deel uit van het 42ste Zelfstandige Verkenningseskadron, bestemd om deel te nemen aan de oorlog in Indonesië. Doordat hij inmiddels, via publicaties in De Groene Amsterdammer, kennis had genomen van Nederlandse militaire wandaden op Indonesische bodem, beviel het vooruitzicht van actieve strijd hem niet. Daarom reageerde hij op de vacature van filmoperateur, hij deed in Den Haag succesvol examen en werd gedetacheerd bij de Leger Film- en Fotodienst. Aan boord van het troepenschip Kota Inten, onderweg van Rotterdam naar de haven van Batavia, moest hij films afdraaien.

In januari 1950 werd hij gedemobiliseerd en kwam er een eind aan wat hij ervaren had als geestdodend tijdverlies. Hij vond het tijd voor een intellectueel zwaardere studie: politicologie in Amsterdam. Al tijdens die studie, op 1 mei 1953, zette hij zijn eerste schreden in het vak dat hij tot zijn dood zou beoefenen, de journalistiek. Dit is het, wist hij. Een wetenschappelijke loopbaan raakte uit het zicht.

‘Thans in welstand’

Met een tijdelijk baantje zou hij aan wat inkomsten komen, was de gedachte. Hij kon een redacteur op de buitenlandredactie van het Algemeen Handelsblad vervangen. Maar daar raakte hij, schrijft hij in ‘Memoires van een journalist’ bevangen door ‘de mystiek van drukinkt en papier’, die de negentiende eeuw nabij bracht. Hij bleef, maakte pijlsnel carrière, rees tot grote hoogte (hoofdredacteur van Algemeen Handelsblad), kwam daarin ten val en herrees als sceptische einzelgänger die in woord en geschrifte zo’n begrip en keurmerk werd dat hij door vakgenoten in 1999 werd verkozen tot ‘journalist van de eeuw’.

Lager op de ladder kan bijna niet. ‘Ergens tussen glazenwasser en straatagent,’ aldus Hofland. Toch noemde hij zich altijd nadrukkelijk ‘journalist.Niet gering. Ook niet voor wie, zoals Hofland, Max Webers woorden kent over de zorgwekkende sociale status van de journalist, in diens voordracht uit 1918, Politik als Beruf: ‘Hij hoort tot een pariakaste, die door de maatschappij altijd beoordeeld wordt naar zijn ethisch laagst staande vertegenwoordiger.’ Lager op de ladder kan bijna niet. ‘Ergens tussen glazenwasser en straatagent,’ aldus Hofland. Toch noemde hij zich altijd nadrukkelijk ‘journalist’. Ook of juist bij gelegenheden waar hij gelauwerd werd als essayist of academische ‘gastschrijver’ wendde hij de term journalist aan als geuzennaam.

De romantische kunstenaar uit zich liever niet publiekelijk over praktische zaken die zich prozaïsch verhouden tot de muze. Hofland had daar geen last van. In zijn columns en autobiografische uitlatingen leek hij er juist plezier in te scheppen zich te afficheren als ‘kleine zelfstandige’ of zzp’er. Wat daar ook in doorklonk, is voldoening over het feit dat hij zich op eigen kracht een plaats in de samenleving heeft verworven.

Hofland de journalist. Een ongebruikelijke journalist doordat hij de goed bevoorraadde geest van de essayist bezat. Het beschouwen woog voor hem zwaarder dan de jacht op scoops. Bovendien: de besten in hun vak zijn meestal degenen die verdwaald zijn binnen hun beroepsgroep, zij die meer kunnen dan wat hun taakomschrijving van hen vergt, de buitenbeentjes die geestkracht op de feiten los kunnen laten – dat gold a fortiori voor Hofland, schrijver onder journalisten.

Hij was erbij, in het Boedapest van 1956 en vanuit die stad in oorlog telefoneerde hij zijn berichten door naar het Algemeen Handelsblad. ‘Kogels vlogen ons om de oren’, luidt de kop op 3 november 1956. Opgelucht meldt de krant op 9 november datzelfde jaar dat ‘de heer Hofland’, omtrent wiens lot dagenlang niets meer vernomen was, zich ‘thans in welstand’ bevindt.

Van meet af aan zat de hang naar beschouwing en verdieping er ook in: van boekrecensies, politieke commentaren en columns tot essays.Natuurlijk bekwaamde hij zich – nog los van zijn ervaringen als chef, adjunct en hoofdredacteur – in de genres die bij zulk emplooi gezichtsbepalend geacht worden te zijn: het nieuwsbericht, de reportage, het verslag. Maar van meet af aan zat de hang naar beschouwing en verdieping er ook in: van boekrecensies, politieke commentaren en columns tot essays. Wie met de kennis van nu Hoflands stukken in het Algemeen Handelsblad leest, journalistiek werk dat ongebundeld is gebleven, ziet hoe zijn brede interesse richting zocht – en vond. Zijn eerste substantiële stukken in 1953, over de ontdekkingsreiziger Percy Harrison Fawcett of archeologische opgravingen in Egypte, getuigen van een jongensachtige zucht naar avontuur. Een nogal moralistische beschouwing over razend populaire anti-intellectualistische en perverse ‘beeldromans’ is al een exercitie in cultuurkritiek. Van groter belang voor degene tot wie Hofland zou uitgroeien, is een beschouwing over de biograaf Isaac Deutscher uit 1955, waarin Hofland zijn toekomstige niche in kaart brengt: het terrein op de grens van literatuur en politiek. Het begint al met de constatering: ‘Over politiek wordt nog zelden boeiend gesproken of geschreven.’ Politici verliezen zich in gemeenplaatsen, literatoren in brave manifesten, journalisten in hun drukke werk van alledag. Hoogste tijd voor grote bespiegelingen, dat is de implicatie.

De menigte uitlachen

Uit Voer voor psychologen van Harry Mulisch leerden we dat je geen schrijver kunt wórden. Als je dat wilt, zul je het nooit zijn, want je bént nu eenmaal een schrijver – of niet. Hoe zat dat nu met Hofland, die als adolescent schrijver of wetenschapper wilde worden? Hij had in 1947 Simon van het Reves roman De avonden gelezen, hij was erdoor gegrepen en wilde net zo’n roman schrijven. Daarvoor had hij essays proberen te schrijven als de door hem bewonderde Menno ter Braak. Nu zou het een roman worden. Zo geschiedde. Onder aan de slotpagina van De luiheid uitgesteld staat: ‘Nijenrode, 6 februari – Rotterdam, 25 juli 1948’. Tegenwoordig zou je dit ‘verhaal’ (zoals de bescheiden genreaanduiding op de titelpagina zegt), een semi-autobiografische roman noemen. Weliswaar is er sprake van enige mystificatie: de auteur heet Lodewijk Epée en ‘de voorrede’ waarin deze debutant gelijkgesteld wordt met zijn held en danig wordt geridiculiseerd en afgekraakt (‘gewone puber, nog wel een van de slappe soort’), is geschreven door E.W. Naghon.

Zo’n allusie op noblesse d’épée kun je in dat opzicht opvatten als acceptatie van de ridderlijke opdracht van de selfmade vader aan zijn zoon.Het in de auteursnaam vervatte substantief l’épée roept de associatie op met de aanduiding noblesse d’épée. Oude, tot de middeleeuwen terug te voeren Franse adel, die de adeldom te danken had aan de militaire functie en de ideologie van ridderlijkheid in het feodale stelsel. In De luiheid uitgesteld speelt klassenbewustzijn en de gekoesterde onafhankelijkheid ten opzichte van hogergeplaatsten een bescheiden rol. Bovendien zou het een hommage kunnen zijn aan Hoflands vader, de door zijn zoon bewonderde marineofficier die na die militaire loopbaan succesvol in zaken ging – business from scratch. Zo’n allusie op noblesse d’épée kun je in dat opzicht opvatten als acceptatie van de ridderlijke opdracht van de selfmade vader aan zijn zoon: je moet het in het leven zelf doen. Met eigen handen. Precies wat de hoofdpersoon in De luiheid uitgesteld uiteindelijk besluit te doen.

De hoofdpersoon heet Joost Vijver. Hij studeert zonder al te veel overtuiging. De Tweede Wereldoorlog is nog niet zo lang afgelopen, blijkt uit een kwaaiige opmerking over de Duitsers. De legercommuniqués in de krant verwijzen naar de oorlog die woedt: in Indonesië. In een vijftal hoofdstukken volgen we Joosts geleidelijke intrede in de wereld der volwassenen.

Ook al doet Hoflands schrijfstijl geenszins denken aan die van De avonden, toch is er een verwantschap. Ook in De luiheid uitgesteld gaat het om vermorste vrije tijd door een op zichzelf gerichte, illusieloze adolescent, al is er nog geen sprake van werk dat hij, zoals Frits van Egters, om den brode moet uitvoeren. Overeenkomstig is de hang naar het macabere en onsmakelijke. Zo vertelt Joost op zeker moment in gezelschap – vrienden onder elkaar – over het gezwel op de rug van een oom. Uit dat gezwel moest elke avond iets uitgedrukt worden. ‘In grote wormen krult het eruit.’

Maar waar in De avonden juist de slopende monotonie getoond wordt, pelt Hofland eerder schil na schil van de ui die Joost Vijvers bestaan is. Of om een metafoor aan Joosts handeling in de slotscène te ontlenen: hij peutert velletjes van een berkenboom, net zo lang tot de witte bast zichtbaar is. Joost ontdoet zich hoofdstuksgewijs van de overtolligheden in het bestaan, teneinde gelouterd te kunnen herbeginnen.

De luiheid uitgesteld, met die nogal programmatische titel, is Hoflands portret van de kunstenaar als jongeman. Via de voorbijtrekkende parade aan figuren die hij níét als voorbeeld kiest, beseft hij gaandeweg welke levenshouding bij hem past in de rest van zijn bestaan. Een negatieve keuze is tenslotte ook een keuze. In het vrolijke gewoel van een huwelijksfeest, realiseert de hoofdpersoon zich dat hij onbelangrijk in het geheel is en slechts belangrijk voor zichzelf – zoals ieder mens. Hij wilde dat anderen hem zouden erkennen als bijzonder, nu kan dat hem weinig meer schelen. Vlak voordat hij een leuk meisje zal ontmoeten met wie hij verder wil, beseft hij dat hij zich zal voegen naar de conventies van het burgerlijk bestaan, ook al vervelen andere mensen hem meestal. Niemand zal merken dat hij ‘de menigte zo nu en dan uitlacht’.

Negativisme

Het ding was af, zijn vader las het, raakte van trots vervuld en stelde het manuscript ter hand van de gymnasiumleraar en essayist H. van Galen Last. Of die zijn licht erover wilde laten schijnen. Het oordeel was uiterst negatief. Van Galen Last vond het helemaal niks. Hoflands roman bleef in portefeuille. Zelf heeft hij zijn debuut nooit willen herlezen. Maar De luiheid uitgesteld was geen eerste proeve van iemand die schrijver wil worden. Hij was het al. Hij moest alleen de vorm nog vinden die hem optimaal paste.

‘Voor mij waren de jaren vijftig de periode van het literaire engagement,’ schrijft Hofland in een aanzet tot zijn memoires. De literatuur diende zich met de politiek te bemoeien. Hij bedoelt daarmee niet dat schrijvers propagandisten of partijgangers moesten worden. Eerder ging het hem om het de wens het politiek bewustzijn te verbreden, het mobiliseren van intellectueel verzet tegen de maatschappelijke stagnatie en, nog erger, de restauratie.

Hofland aan het werk, 2011. Foto: Annaleen Louwes.

Uitermate direct deed Hofland dat zelf in zijn pamflet Politiek. Over het immobilisme in de Nederlandse politiek of hoe de partijen opnieuw hun kansen missen. Als grootste gevaar ziet hij de depolitisering van de samenleving. Frappant te zien hoezeer zijn analyse nu ook opgaat, in deze tijd: de massale broeiende ontevredenheid over ‘de politiek’, over de zittende partijen; al die kiezers die ‘iets anders’ willen en ten prooi kunnen vallen aan populisten, de apolitieke ‘sterke man’ als hedendaagse held. De gewenste bemoeienis met de politiek reikte verder dan met het politieke ambacht alleen. In ‘Snavels en Ogen’, zijn essay over Karel Appel, schrijft hij dat markante strofen van Lucebert klonken als ‘het sein tot de opstand, het aan de slag, de bevrijding’. De focus op de naakte essentie van het bestaan dat de oorlog had gebracht, dat intellectuele isolement, moest eindigen – de gedachten moesten vrij.

Hoe vrij blijkt goed uit Hoflands eenmanstijdschrift uit 1950, De Negativist. Maandblad voor de permanente malcontente, een uitgave in eigen beheer in een oplage van één exemplaar. Het maken was kennelijk belangrijker dan publiceren. Direct al claimt de schrijver gebrek aan originaliteit: ‘Esseetje hier, gedichtje daar, een verhaaltje over twee nummers, boekbesprekinkje, scheldpartijtje (z.g. polemiek), vignetje, nog een plaatje, uit.’ Er staat een lijst met namen in die hem niet bevallen, toevallig allemaal schrijvers die Hofland dierbaar zijn. De impliciete leesaanwijzing is dus het procedé van de omgekeerde wereld. Ironie.

Het tijdschrift trof ik aan in een map met de handgeschreven aanduiding ‘Verzameld werk’. Ironische titel natuurlijk.Het tijdschrift trof ik aan in een map met de handgeschreven aanduiding ‘Verzameld werk’. Ironische titel natuurlijk, maar gezien de vele verzuchtingen in de teksten over hoe, wanneer en wat te schrijven, ook weer niet gespeend van een serieuze ambitie. Bijzonder is Hoflands experiment in dit blad met andere ikken. In ‘Omschrijving’ lezen we: ‘Ik ben iemand, die je in de gaten moet houden, ik ben een schoft, dat verzeker ik je.’

De Negativist is in de Hoflandkunde om twee redenen van belang: hij dreef zijn negativisme daarin tot een natuurlijk eindpunt en hij ontdekte de aantrekkingskracht van maskers. Over dat negativisme zou hij in een dagboekfragment uit 1955 schrijven: ‘Mijn negativisme heeft niets met filosofie te maken. Het is de biologische functie van een bestaan dat nooit is zoals het zou moeten zijn.’ Zo’n vaststelling klinkt sereen en gestold – lichtjaren verwijderd van de Sturm und Drang in De Negativist. Dat negativisme, zo men wil nihilisme, bracht hem daarin niet verder. Vervreemding wordt een eindpunt als die een scherm optrekt tussen jezelf en de wereld. Ze biedt geen uitnodiging om die (buiten liggende) werkelijkheid te betreden, laat staan daarin te komen tot een voortdurende persoonlijke plaatsbepaling.

Hoflands spel met andere identiteiten en humeuren daarentegen, in de gedichten, absurde miniaturen en de eerdergenoemde ‘omschrijvingen’, gaf wel lucht. Het bood hem de kans de buitenwereld directer te exploreren, het domein van de beleving te vergroten, dit alles filosofisch gestut door de fenomenologie. Het was daarna nog maar een kleine stap naar zijn pseudoniemen, door hem als heteroniemen aangewend. Door een eigen naam aan een ander ik te geven kan de schrijver afstand nemen van eigen levensfeiten, sekse, leeftijd en wat dies meer zij. Zijn terrein wordt groter.

Stoomvechtwapens

In een liber amicorum ter gelegenheid van Hoflands vijfenzestigste verjaardag schrijft de samensteller en oud-collega Wout Woltz: ‘In de archieven van NRC Handelsblad hangen wat oude mappen met de naam Hofland erop. Knipsels van eigen artikelen, interviews, recensies. Op het eerste blad uit 1962 staat in blokletters, omkaderd met rood potlood: “Wenst geen biografische gegevens te verstrekken.”’ Volgens Woltz spruit dat verbod niet alleen voort uit Hoflands weerzin tegen psychologisering in interviews. Vooral zou het berusten op zijn behoefte ongrijpbaar te zijn.

Ongrijpbaar of ‘sfinx’, moeilijk te peilen. Dat beeld duikt veelvuldig in getuigenissen over Hoflands karakter op. Maar in het geschreven en gedrukte woord, in de opinies die hij daarin ten beste gaf, laat hij zich juist goed kennen. Net als in zijn keuze voor de schrijversgestalten achter zijn pseudoniemen en heteroniemen.

De kloof die gaapt tussen de columnisten H.J.A. Hofland en S. Montag was op het laatst het diepst.S. Montag was zijn bekendste pseudoniem, degene die de literaire pen deelt met de romanschrijver H.J.A. Hofland. De kloof die gaapt tussen de columnisten H.J.A. Hofland en S. Montag was op het laatst het diepst. De eeuwige zestiger Montag richtte zich in zijn wekelijkse herinneringskunst bij uitstek op zijn voorgoed vergleden autobiografische verleden. Hofland schreef juist over het (politieke) heden en als hij historische kennis ventileerde, was dat om het heden reliëf te verlenen.

Montag is Hoflands meest recente pseudoniem. In NRC Handelsblad dook hij voor het eerst op in 1973. Ruim twintig jaar eerder dook de dichter Gronk op, die deze gedenkwaardige strofen componeerde: ‘Lieve locomotief/ Vriend der telegraafpalen/ Pianist der wissels/ Sopraan van het heimwee’. Het pseudoniem Gronk was slechts eenmalig, wellicht omdat niet Hofland hem bedacht had, maar de dichter Kees Winkler. K. van Hippel was een langer leven beschoren. Eerst dook hij op in 1965 als auteur van het pamflet ‘Nederland een eigen bom’. Hij liet zich daarin kennen als een technocratische nedergaullist, die geen last had van ethische belemmeringen. Hij pleitte in zijn pamflet niet alleen voor de verwerving van eigen Nederlandse kernwapens, maar ook voor een wereldomspannend toekomstscenario waarin die kernkoppen daadwerkelijk ingezet worden. Door vanaf een onderzeeboot zulke raketten te lanceren en de twee Duitslanden (die zich juist aan het herenigen waren) te nuken, zou Nederland een nieuwe wereldoorlog kunnen voorkomen. Zo’n decennium later zou de ietwat maniakale Van Hippel zijn opwachting maken in NRC Handelsblad, alwaar hij in een rubriek de geschiedenis schreef van de zogeheten stoomvechtwagens. Daarna liet hij niets meer van zich horen.

Hoflands pseudoniemen zijn nooit van betekenis verstoken. Als andere ikken scheppen ze allereerst afstand tot hun schepper. Bovendien brengen ze een literair verlangen binnen handbereik, een wens die schrijver en de lezers delen: tijdens ons leven meer levens leiden dan dat ene waarmee we toegerust zijn, liefst gelijktijdig of parallel verlopend.

Maskerade

De toeschietelijke voornaam Henk leidt maar tot meer ongevraagde toenadering. Dat is niet de bedoeling.Literair is Hoflands spel met zijn personae maar al te begrijpelijk. Het is een manier om een bloeiende fantasie in te tomen en te systematiseren. Psychologisch kan het opdelen van jezelf in zoveel andere ikken het spreiden van levenskansen zijn. De eindigheid te slim af zijn. Afstand nemen van de sterfelijke, echte Henk Hofland. Afstand dus als levenshouding en poëticale houding. Afstand tot het gewoel der dingen, tot de opwinding, de chaos. Afstand als manier om te scheppen. En ook, simpelweg, afstand om trouw aan jezelf te blijven. Dat bewerkstelligt de formeel klinkende afkorting ‘H.J.A.’ in plaats van ‘Henk’. De toeschietelijke voornaam Henk leidt maar tot meer ongevraagde toenadering. Dat is niet de bedoeling. ‘Je voornaam bewaar je voor de mensen die je goed kent. En voor de rest van de wereld heb je je achternaam met je initialen,’ schrijft Hofland in de column ‘Henk alleen voor intimi’. Dat is waar, maar niet de hele verklaring: slechts H.J.A. Hofland is de schrijver en journalist. Henk heeft andere, medemenselijkere en in de geschiedenis van het leven op aarde beduidend minder unieke rollen in het bestaan te vervullen: partner, (groot)vader, vriend. Pseudoniemen betekenen meer dan initialen. Ze kunnen dienen als instrumenten om een bepaald gewenst register of effect te bewerkstelligen.

Verwant aan Hoflands experimenten met heteroniemen is zijn gedurige fascinatie voor maskerade: nooit helemaal weten wie of wat je voor je hebt. Hij heeft een fijne neus voor publicaties met een verborgen politieke agenda, die zich welbewust tooien met een ander ideologisch gezicht om de ware bedoeling te verhullen. Zo’n neus voor dubbelspel in een spiegelpaleis blijkt bijvoorbeeld uit het essay ‘Nederland in kletsingstijd’, gewijd aan het obscure blad Criterium dat vlak na de Tweede Wereldoorlog in Rotterdam verscheen. Hofland laat zien dat dit ‘verzetsblad na de oorlog’ duidelijk geënt is op De Gil. Ogenschijnlijk leek dat laatoorlogse satirische krantje een verzetsblad, maar in werkelijkheid was het gericht op collaboratie met de Duitse bezetter. Criterium bedient zich van eenzelfde maskerade: als ‘verzetsblad’ neemt het stelling tegen de echte verzetskranten, die na de oorlog legaal konden verschijnen.

‘Literaire klasse’

Van die schijn en werkelijkheid naar de mist rond een contemporain begrip als ‘gedogen’ is een kleine stap in Hoflands universum. Hij moet dat zelf wel als het meest typerende naoorlogse Nederlandse verschijnsel zien, gezien de frequentie waarin hij het gedogen onder de loep neemt. ‘Een troebel en rekbaar begrip’ noemt hij het in zijn essay ‘De gevaarlijke dubbelzinnigheid van het gedogen’. Kolfje naar zijn hand. Altijd al bleek uit zijn stukken de neiging ook de keerzijde van een verschijnsel te willen zien, het net zo lang om en om te wentelen totdat het complete panorama in zicht kwam.

De andere kant. De precieze toedracht. Door nietsontziend te kijken naar de botsing die zich in de samenleving voordoet, van ons rechtsgevoel met de laksheid van de overheid, legt Hofland in ‘De gevaarlijke dubbelzinnigheid van het gedogen’ de ingeslopen gewoonte van de overheid bloot om misstanden door de vingers te zien en daarmee de wet niet toe te passen. Hij herleidt die houding tot angst: ‘Mijn instinct – dat van een oplettend stadsmens, levend op de grens van een aantal werelden – zegt me dat onze overheden een duidelijk motief hebben om te gedogen, dat wil zeggen: zich niet te begeven in het risico van de scherpe keuze. Dat motief is angst. Het is de angst, onder te gaan tegenover het nieuwe, wat dat ook mag zijn. De uitdrukking van die angst is het gedogen.’

De sociale macht van het woord is voor Hofland cruciaal.Voor Hofland was dat ‘instinct van een oplettend stadsmens’ enkel de beginfase van zijn bemoeienis met onrecht en misstanden. Het ontmaskeren en analyseren ervan was voor de journalist en essayist een voortdurende intellectuele opgave, een opdracht. Aan zichzelf, maar ook aan de schrijvende elite die een grotere greep op de werkelijkheid kon krijgen en een de radertjes van een permanent duidend, door kennis en eruditie gevoed bewustzijn in beweging hield. De sociale macht van het woord is voor Hofland cruciaal. In het essay ‘De elite verongelukt’ uit 1994 introduceert hij een ‘literaire klasse’ bestaande uit allen die schrijven: de filosofen, de historici, de dichters, de schrijvers, de journalisten. ‘Uit hun werk komt de geheimzinnige eenheid voort die we “de literatuur” noemen – onze beschaving in woorden.’ De literatuur is ‘het gebied waar de waarheid, de tijdgeest, de betekenis van het verleden, de waarde en onwaarde van het heden, de bewustheid van de toekomst, tot uitdrukking komen’.

Verbazingwekkend is deze intellectuele kruisbestuiving niet voor wie de aard van Hoflands schrijverschap in ogenschouw neemt. Schrijven & denken is Hoflands Siamese tweeling. Tezamen bezien ze de wereld sceptisch. Bovenal is Hofland bij uitstek een denkende schrijver. Zonder gedachte gaat het niet. De manier waarop de jonge auteur Wijnand wordt geïntroduceerd in zijn roman De Jupiter is niet minder dan een literair signalement van zijn schepper, H.J.A. Hofland: ‘Wijnand was schrijver. […] Hij dacht. Van kindsbeen af had hij gedacht. Al vroeg had hij de resultaten daarvan op papier gezet, en zo was hij essayist geworden. Zijn blik, zijn rug, zijn bewegingen en zijn kleding vertelden dat hij voortdurend aan het denken was, wat hij verder ook deed. Hij kon alleen met overtuiging praten over wat hij had gedacht en wat hij van plan was te denken. Zijn wereld bestond uit wat door zijn denken werd getroffen.’

‘Afgebeulde verhaalkoelies’

Denken en schrijven beademen elkaar. Schrijven is kunnen lezen wat je denkt. Daarmee is vanzelf niet alles gezegd over Hoflands opvattingen van het schrijven. Aan boord van het troepenschip Kota Inten las hij het verzameld werk van J.A. Dèr Mouw. Daaruit heeft hij in elk geval deze zin onthouden: ‘Wie niet helder schrijft, heeft niet helder gedacht.’ Over Italo Svevo merkt hij in ‘Zeno, tragische roker’ als ervaringsdeskundige op: ‘Woorden zijn vaak onnauwkeurige instrumenten. Als schrijver oefende hij zich in chirurgische precisie.’ Van zijn vriend Willem Frederik Hermans zal hij deze, met de regelmaat van de klok door hem aangehaalde, stelregel nooit vergeten: ‘Goed schrijven is onthouden worden.’

Schrijft hij over kunst, dan gaat het vaak ook over politiek. Gaat het over politiek, dan ook vaak over schrijvers.Hoflands denken spruit voort uit onversneden Freischwebende Intelligenz. Het is daarom, meer dan bij menig ander schrijver, nogal onnatuurlijk om Hoflands interessegebieden strak thematisch te rubriceren. Schrijft hij over kunst, dan gaat het vaak ook over politiek. Gaat het over politiek, dan ook vaak over schrijvers. De schrijvers die hem inspireren (onder wie Jacques de Kadt, Dwight MacDonald, George Orwell, Edmund Wilson, Jean-Paul Sartre) noemt hij ook niet zomaar ‘literair-politieke schrijvers’.
Ooit schreef Tim Krabbé in een recensie dat hij na lezing van een roman van Hofland zo’n medelijden had met diens ‘afgebeulde verhaalkoelies’. Ze hadden het immers zwaar. Zoveel ideeën moesten deze personages torsen. Hofland was in zijn sas met deze kritiek. Dát was nog eens goed gezien: precies wat hem met zijn romans voor ogen stond. ‘Bemande essays’ noemde hij ze voortaan.

Liefde en jaloezie

In wijder verband kun je die genreaanduiding ‘bemande essays’ gebruiken voor Hoflands gehele oeuvre. Evenzeer vallen zijn columns, persoonlijke essays, reisverhalen onder die noemer. Ze mogen dan zwaar bepakte vehikels zijn van eigen makelij, op wonderbaarlijke wijze aangedreven, maar onbemand zijn ze nooit. Zonder mensen gaat het niet.

Toch is de term ‘bemande essays’ niet de enige sleutel tot nader begrip van de wereld van H.J.A. Hofland. Dat is de slotzin in Man van zijn eeuw uit 1993. Een roman die, evenals De luiheid uitgesteld, afwijkt van Hoflands andere bellettrie. Geen schelmenverhaal, geen satire, niet eerst als feuilleton geschreven. Man van zijn eeuw is Hoflands meest klassieke, conventionele roman, over zaken van het hart als liefde en jaloezie. De slotalinea’s zijn veelzeggend. Hoofdpersoon Pierre komt thuis. Het gedonderjaag om een vrouw is voorbij, het gedoe met zijn liefdesrivaal, de Marcel van Dam-achtige politicus Evert Drijver, is gedaan. Wat te doen? ‘Voor de verandering stak ik m’n hoofd eens in de kast. Het was er donker en stil maar zo kun je niet je hele leven blijven staan; nog niet eens een uur. Daarom ben ik weer naar buiten gegaan, ik heb een poosje gelopen en toen ik moe werd ben ik in een bus gaan zitten. Ik had geen zin om na te denken maar dat hoefde ook niet. Ik had genoeg aan die paar onverschillige passagiers, de straten en het gerammel van dat stuk oud roest en rijdend heb ik me altijd het best gevoeld.’

Het is een ruimte, zo stel ik mij voor, waar de vijfjarige knutselaar zijn volwassen geworden ik ontmoet.‘Rijdend heb ik me altijd het best gevoeld’. In deze zin benoemt en karakteriseert Hofland zijn unieke transitionele ruimte ten volle. Daar vindt het scheppen plaats, daar zijn de gedachten vrij. Het is een ruimte, zo stel ik mij voor, waar de vijfjarige knutselaar zijn volwassen geworden ik ontmoet, die over de onbegrensde ambitie van dat kind zal schrijven: ‘Je moet meer willen dan je denkt te kunnen, en dan, als je het willen volhoudt, kom je onvermijdelijk terecht in eigen niemandsland, waar willen en kunnen hun slopende strijd voeren, tot je hebt gewonnen en er zelf bij neervalt.’

Waarschijnlijk had Hofland een wenkbrauw opgetrokken bij een begrip uit de psychoanalyse als transitionele ruimte. In de derde klas van de middelbare school is hij psychologisch getest, op last van zijn vader. Zijn vorderingen op school lieten namelijk te wensen over. Uit de diagnose van het Nederlands Instituut van Psychotechniek te Utrecht staat hem één zin bij: ‘Hofland heeft de neiging om onverplicht werk voor verplicht werk te laten gaan.’ De luiheid is al vroeg voorgoed uitgesteld, er is hard en met plezier gewerkt aan een fenomenaal oeuvre. Rijden was schrijven was leven. Intens en nieuwsgierig, tot zijn laatste uur.