Veel romans lijken wel in een mal gegoten: eenvormig, karakterloos, steriel. En dat met een uiterst elementaire woordenschat, waarin het gewone ontstellend regeert. Hoe heeft het allemaal zo schraal kunnen worden?

Op het moment dat ik aan dit essay begin, liggen er twaalf nieuwe Nederlandstalige romans op mijn bureau; in de loop van de afgelopen weken verschenen ze. Bij sommige schrijvers, die eerder publiceerden, weet je al (min of meer) wat je kunt verwachten. Voor debuten geldt dat niet. Hoe maak ik een keuze uit dit aanbod?

Op het punt van stijl wringt het nog wel eens, mild gezegd.

Experimentele literatuur, zelfs in lichte mate, is tegenwoordig uitzonderlijk, dus de meeste romans beschikken over een intrige, als zodanig identificeerbare personages, zoiets als een compositie, een te behappen vertelstructuur. Vervolgens moet je als lezer het verhaal direct ingezogen worden; dat kan doordat er iets van belang gebeurt, doordat de personages sterk zijn, én door de stijl. Op dat laatste punt wringt het nog wel eens, mild gezegd. Iedere keer dat ik een nieuwe schrijver in zijn boek(en) ontmoet, hoop ik op, zoals Wessel te Gussinklo het noemt, een onverwisselbare vingerafdruk van zijn unieke persoonlijkheid. Nu dwingen uitspraken van Te Gussinklo je vaak tot een zekere mate van verstehen, zo ook dit vorm ís vent-standpunt. Natuurlijk is het niet zo dat degene die naar eigen idee beschikt over een unieke persoonlijkheid daarmee meteen een uitzonderlijke stijl heeft. Nee, stijl hangt evenveel van je temperament af als van je opleiding, van ervaring, van wat je gelezen hebt, van de invloeden die je ondergaan hebt vanaf het moment dat de knagende, allesverslindende honger naar verhalen het eerst opspeelde. Stijl is evenveel in het verleden verankerd als in het heden: een schrijver is altijd in dialoog met andere schrijvers, of dat nu tijdgenoten zijn of illustere voorgangers. Dat alles tezamen spreekt uit de stijl, die door Marcel Proust terecht niet werd opgevat als een kwestie van techniek, maar van visie: ‘Le style pour l’écrivain, aussi bien que la couleur pour le peintre, est une question non de technique mais de vision.’

Beeld: Siegfried Woldhek

Het verrassende is dat je die ‘visie’ (of ten negatieve: het ontbreken daarvan) direct merkt als je gaat lezen. Of dat nu bij een barok associërende schrijver is als Peter Buwalda in Bonita Avenue of juist bij zo’n kale schrapper van ‘onnodige’ woorden als Walter van den Berg in Van dode mannen win je niet, bij een nabokoviaan of bij een Hemingway-verafgoder, de onmiddellijke sensatie is dezelfde. Die kun je op verscheidene manieren beschrijven: je kunt opveren, er kan een siddering door je heen trekken, je kunt (zoals de essayist en vertaler August Willemsen dat muntte) bij de lurven gegrepen worden. Zoveel daartoe ontvankelijke literaire lezers, zoveel vormen van zintuiglijk aandoende sensaties, denk ik. Maar wat die gemeen hebben, is het intuïtieve besef van herkenning – van stilistische virtuositeit.

Saaie nieuwe wereldroman

Het is gemakkelijk om hier schrijversnamen bij te noemen, internationaal van William Faulkner en Louis-Ferdinand Céline tot Vladimir Nabokov. Ook binnen ons taalgebied is dat simpel: van Louis Couperus en S. Vestdijk tot Hugo Claus. Dat zijn er maar zes, van de honderden grote namen die te noemen zijn, en de duizenden stilisten in minder canonieke echelons. Lastiger is het wanneer je je blik vernauwt tot de Nederlandstalige romans die dit jaar verschenen zijn.

Niet dat de eindejaarslijstjes niet te vullen zijn; er hebben genoeg romans het daglicht gezien met literaire kwaliteit. Het zou mij niet verbazen als deze titels daar voorbij zullen komen: Connie Palmen, Jij zegt het; Wytske Versteeg, Quarantaine; P.F. Thomése, De onderwaterzwemmer; Jamal Ouariachi, Een honger; Stephan Enter, Compassie; Inge Schilperoord, Muidhond; Ronald Giphart, Harem; Stefan Brijs, Maan en zon; Arie Storm, Maans stilte; Alex Boogers, Alleen met de goden; Kristien Hemmerechts, Alles verandert; Maarten ’t Hart, Magdalena; Erik Jan Harmens, Hallo muur – al zou je bij die laatste twee, semi-autobiografische boeken kunnen redetwisten of het niet eerder getuigenissen zijn. Kortom: geen bar romanjaar dus, en dat nog afgezien van andere genres, bijvoorbeeld Marente de Moors bundel Gezellige verhalen.

Veel schrijvers komen met hun simpelheid die je eerder bij kinderboeken zou verwachten niet verder dan de status van kleine krabbelaarOf is dat te optimistisch? In zijn vorig jaar verschenen essaybundel Waarom ik lees schetst Tim Parks een ronduit somber beeld van veel huidige literatuur. In ‘De saaie nieuwe wereldroman’ richt hij zijn pijlen op het type (nationale) schrijver dat zijn ultieme publiek als internationaal ziet en daarom niet zelden internationale prijzen in de wacht sleept. Wat Parks in het werk van dezulken vooral opvalt, is ‘een tendens om obstakels te laten verdwijnen die een internationaal begrip in de weg staan’. Zulk schrijverschap staat diametraal op dat van een schrijver als Hugo Claus, geworteld als hij was in de Vlaamse bodem, begaan met zijn eigen cultuur en politiek. De literaire titaan Claus, vermoedt Parks, bekommerde zich er niet om dat zijn verhalen een bijzondere inzet van de lezer en vooral van de vertaler vergden om buiten zijn geboorteland begrepen te worden. Die prijzenswaardige opstelling, kenmerkend voor hoogwaardig schrijverschap, is niet populair meer, verzucht Parks: ‘In scherp contrast daarmee vereist het werk van hedendaagse schrijvers als de Noor Per Petterson, de Nederlander Gerbrand Bakker en de Italiaan Alessandro Baricco zo’n inzet of kennis niet, en geeft het evenmin een beloning voor gedane moeite. Wat belangrijker is, is dat de taal eenvoudig is gehouden.’

Vissentandjes

Parks’ filippica is mij bijgebleven. Niet alleen omdat hij wat mij betreft gelijk heeft in zijn vrees dat stijl die niet langer in een strikte relatie staat tot een specifieke groep lezers uit hetzelfde taal- en cultuurgebied, een eenvoudig te begrijpen internationaal idioom wordt (of dat al is). Maar ook door zijn aanval op Gerbrand Bakker, die in zijn (internationaal suf bekroonde) roman Boven is het stil naar mijn smaak nauwelijks beantwoordt aan Parks klacht; in die roman toont Bakker zich juist een stilist. Alleen misschien niet genoeg naar de zin van Parks, die elders in zijn essays constateert dat in de ‘saaie nieuwe wereldromans’ woordgrapjes, allusies en namen die lastig zijn voor de Angelsaksische lezer vermeden zijn. Laat staan dat er woorden in voorkomen die een specifiekere, literaire betekenis krijgen door anders geschikt of aangewend te zijn dan je verwacht had.

Beeld: Siegfried Woldhek

Mee eens, maar toch heb ik niet de indruk dat Parks het hele probleem met stijl vangt. Daarvoor richt hij zich te exclusief op schrijvers die dicht bij de toegangspoort tot het literaire pantheon staan, of ze nu binnen zijn of juist aankloppen. Natuurlijk is Elena Ferrante een grotere schrijver dan de gelikte Baricco, maar tegelijkertijd zie ik stapels Nederlandstalige romans binnenkomen van schrijvers die met hun beperkte vocabulaire, hun gebruik van clichés en de uit onmacht voortkomende simpelheid die je eerder bij kinderboeken zou verwachten slechts kunnen dromen van Baricco’s niveau. Dat zijn dan nog de kleine krabbelaars, maar zelfs de meeste van de zo-even door mij genoemde titels op eindejaarslijstjes hebben het zwaar om te voldoen aan Parks kritische stijllat. Wie van hen is stilistisch zo weerbarstig dat vertalers er een kluif aan hebben? Thomése nog het meest met De onderwaterzwemmer, al is deze roman nou juist ingetogener en conventioneler dan ander werk van hem. Maar toch, al in de elfde regel op de eerste pagina trakteert hij ons op een dichterlijke metafoor. De situatie: een vader en een zoon steken ’s nachts de rivier over, in het donker, in oorlogstijd. De zin: ‘De jongen wil het uitschreeuwen van de kou, die zich met vissentandjes in hem vastbijt, vermant zich bijtijds en laat zich verdoofd door de stroming meevoeren.’ Een indringend beeld voor de schokachtige angst, daar in het duistere onbekende element: ‘vissentandjes’.

Ook Ouariachi’s bravoure in Een honger zorgt her en der voor weldadige stilistische passen-op-de-plaats – op de eerste pagina weerklinkt al het neologisme ‘mompelbrom’.
Maar dan: wie van hen verwijst zodanig naar de eigen cultuur dat Engelsen het niet meer zouden kunnen snappen? Eigenlijk alleen Arie Storm in Maans stilte, in de sleutelromanpassages over een in diskrediet geraakte NRC-recensente en een door de Vrije Universiteit vetbetaalde ‘schrijver op locatie’. Al zou je kunnen volhouden dat ze ook voor niet-ingewijden in een ander taalgebied staan voor bepaalde, herkenbare types.

Allerindividualistisch

Het is verfrissend om eens met de bril van Tim Parks naar de vaderlandse literaire fine fleur van 2015 te kijken; dat is weer eens iets anders dan het holle gepronk door schrijvers en hun uitgevers met galmende citaten uit buitenlandse kranten, waaruit zou moeten blijken dat ze daar ‘onze’ schrijvers pas echt op waarde weten te schatten.
Maar, als gezegd, er zijn cohorten schrijvers die op een andere, nijpender manier stilistisch onderpresteren. Zij schrijven de romans die ik het snelst wegleg, en dat niet alleen omdat er in het verhaal niks van belang passeert, maar vooral omdat ze wel in een mal gegoten lijken te worden: eenvormig, karakterloos, steriel. En dat met een uiterst elementaire woordenschat, waarin het gewone ontstellend regeert, hetgeen de infantilisering van dit massaproduct vervolmaakt. Hoe heeft het zover kunnen komen?

Show and tell zou een geschikter algemeen stijldevies zijn. En juist voor dat vertellen binnen die nevenschikking is talent nodig.

Schrijfconsulenten hameren tegenwoordig altijd maar op het voorschrift: show, don’t tell. Die term, populair in het scenarioschrijven, houdt in dat je meegedeelde informatie moet vervangen door dialogen en handelingen. Opdat het ervaringsgevoel van de lezer bij het verhaal groter wordt. Teruggebracht tot de kern: het is suggestiever om je personage in een onverlichte kamer in de avondschemer te laten zitten en dof naar buiten te laten staren, dan verklarend te schrijven: een gevoel van somberte gijzelde hem.

Die voorkeur voor tonen in plaats van beschrijven grenst aan de theorie van het weglaten, waar schrijvers als Hemingway en Carver zo voor worden geprezen – de laatste zijns ondanks, want dat drastische schrappen geschiedde op last van zijn redacteur. Ook binnen die kaalslag heb je (vaak Amerikaanse) meesters, niks mis mee dus.

Maar het show don’t tell en het uitbenen en schrappen is nu een maniertje geworden, en erger: een gevalletje van kleren van de keizer, een ‘literair’ schaamlapje waarachter non-talent schuilt, de enige expressiemogelijkheid voor kleine krabbelaars die niet meer kunnen dan dat. Je hoeft maar een schrijver als António Lobo Antunes te lezen, een begenadigde kampioen in de beschrijvingskunst, om te ervaren dat er meer is dan scenariomatig tonen. Nu is deze eigengereide Portugees natuurlijk onnavolgbaar, en zo extreem allerindividualistisch dat hij moeilijk andere schrijvers didactisch ten voorbeeld kan strekken.

Show and tell zou een geschikter algemeen schrijfdevies zijn. En juist voor dat vertellen binnen die nevenschikking is talent nodig. Dat is er, ook in ons taalgebied, kijk alleen maar eens naar een ondergewaardeerde schrijver als Anton Valens met zijn Het boek ont.

Aspirant BN’er-schap

Al eeuwenlang weerklinkt de klacht dat er steeds slechter geschreven wordt. Ook in dit tijdperk van digitaal vermaak – de gedoodverfde boosdoener – gaan zulke stemmen op. Maar zou het daar nu echt aan liggen, aan die technologie? Ik betwijfel het.
Een beter antwoord geeft een (retorische) vraag die een paar jaar geleden gesteld is in de discussie onder Angelsaksische critici naar aanleiding van de verschijning van Donna Tartts roman The Goldfinch. Eerst hadden we al ‘mogen’ meemaken hoe dat boek een ‘Nederlandse primeur’ kreeg; de vertaling Het puttertje verscheen hier eerder dan het origineel in het land van herkomst. Wat er toen gebeurde, was significant voor de positie van de literaire kritiek in de huidige mediacratie. NRC-recensent en schrijver Rob van Essen had het ‘gewaagd’ kritiek te uiten op het boek, hij was daarmee een dissonant op het beoogde jubelfeestje. In het televisieprogramma DWDD, waarin ‘the sunny side up moet zijn’ aldus gastheer Van Nieuwkerk, moest de spelbederver Van Essen zich verantwoorden voor een tribunaal van positivo’s die het boek ‘nog niet’ gelezen hadden, en in de laatste minuut, na zijn gereduceerde spreektijd, mocht een van hen, die het hele eerste hoofdstuk tot zich had genomen, die ‘negatieve’ Van Essen op verzoek van de gastheer ‘overtoepen’.

Dit dieptepunt was gelukkig buiten de latere, uiterst kritische ontvangst van het boek in Tartts land van herkomst gerekend. Daar wemelde het in de literaire kritiek opeens van de Rob van Essens. ‘De toon, taal en het verhaal horen thuis in de kinderliteratuur,’ schreef criticus James Wood in The New Yorker. De kritiek reikte verder dan Tartts mislukte roman zelf. Lorin Stein, editor van het prestigieuze tijdschrift the Paris Review, constateerde: ‘Tegenwoordig is zelfs The New York Times Book Review bang om te zeggen dat een populair boek rotzooi is.’ Romanschrijver en critica Francine Prose stelde in The New York Review of Books dé vraag: ‘Terwijl ik The Goldfinch las, vroeg ik mij af: maakt het niemand meer uit hoe iets geschreven is?’

Ja, mij maakt het uit, en vast heel veel andere lezers. Maar de praktijk is helaas: schrijvers komen meer en meer weg met stilistische armoede, gemakzucht en gebrek aan ambitie.

En als de roman geen doel op zich is, maar alleen een opstapje naar iets anders, of dat nu de plaats aan de stamtafel van DWDD is en daarmee het aspirant BN’er-schap, of dat het de kennelijk begeerde status van schrijver is voor de al gearriveerde BN’er, dan zal dat zo blijven. Dan zullen de dienstbare, tekstgerichte redacteuren die hún schrijvers stilistisch tot grote hoogten konden brengen, de een na de ander verdwijnen; die betreurenswaardige ontwikkeling is overigens allang ingezet.

Maar misschien, blijf ik hopen, bereikt mijn schorre weeklacht die schrijvers die beseffen dat de literaire taal een aangeleerde, dus een vreemde taal is. Een vreemde taal waarin je steeds beter wilt worden. Frans Kellendonk scheef tenslotte al in 1977, bij de dood van Vladimir Nabokov, in Vrij Nederland: ‘In twee niet te onderwijzen dingen was hij wel voorbeeldig: zijn eigenzinnigheid en zijn voortdurende verwondering over de taal. Een schrijver moet zijn taal steeds opnieuw willen leren.’

Toe, laat dat voortaan de minimale voorwaarde zijn voor de schrijver die zich aan een nieuw boek waagt.