Interview
Coldcase-rechercheur Carina van Leeuwen: ‘Onbekende doden verdienen een naam’

Onvermoeibaar probeert coldcase-rechercheur Carina van Leeuwen onbekende doden te identificeren. Omdat elk mens recht heeft op zijn of haar naam, en nabestaanden vaak niet verder kunnen zonder duidelijkheid. ‘Vaak durven ze niet eens te verhuizen of op vakantie te gaan.’


Fotografie Desiré van den Berg

15 tot 18 minuten leestijd

Coldcase-rechercheur en auteur Carina van Leeuwen (64) zegt nooit dat ze het druk heeft als iemand vraagt hoe het met haar gaat. Druk wekt de indruk van gebukt gaan onder te veel werk, vindt ze, en daar heeft zij geen last van. Ik ben lekker bezig, antwoordt ze in plaats daarvan.

Goed bezig, dat zou je ook kunnen zeggen over Van Leeuwen. Een dag voor het interview, in het café van een oud landgoed aan de rand van haar woonplaats Den Haag, was ze in Groot-Brittannië om familieleden te bezoeken van Rita Roberts. Zij is de eerste en tot nu toe enige geïdentificeerde vrouw in Operation Identify Me: een internationale coldcase-campagne, bedacht door Van Leeuwen en haar collega Martin de Wit, in mei 2023 gelanceerd door Interpol en de landelijke politiediensten van Nederland, België en Duitsland. Alle 22 slachtoffers in de campagne zijn ongeïdentificeerde vrouwen die met geweld zijn gedood, ergens tussen 1979 en nu. Op de site van Interpol staat zoveel mogelijk informatie die kan leiden naar een identificatie: waar, wanneer en hoe de vrouwen (meisjes soms nog) zijn gevonden, hun geschatte leeftijd en specifieke uiterlijke kenmerken.

Bestel 'm hierDit verhaal komt uit de 45ste Detective en Thrillergids! Heb jij hem al in huis?14 april 2024

Voor van Leeuwen is het allerminst de eerste keer dat ze langsgaat bij nabestaanden (achterblijvers, noemt zij ze meestal) van iemand die jaren als onbekende dode in een algemeen graf lag, met een map in de dossierkast van de politie. Ze heeft het al zeker veertig keer gedaan sinds ze in 2006 verhuisde van de forensische recherche in Den Haag naar het coldcase-team van de Amsterdamse politie. Naast technisch speurwerk in onopgeloste moord-, doodslag- en verdwijningszaken ging ze zich daar al snel bezighouden met het zoeken naar de identiteit van zo’n honderd naamloze doden die sinds de jaren tachtig ergens in Amsterdam zijn gevonden. Coldcase-rechercheurs in Van Leeuwens team noemen ze nn’ers: nomen nescio’s (‘naam onbekend’ in het Latijn). Het merendeel is man en niet overleden door een misdrijf, maar door eigen hand, drugsgebruik of in een ongeluk. Vaak zijn het buitenlanders. Zoals Van Leeuwen zegt: Amsterdam heeft een aantrekkingskracht op dolende zielen. Na drie politieromans schreef ze in 2019 een non-fictieboek over haar werk: Onbekend maar niet vergeten.

Tijdens lezingen over uw onbekende-doden-werk zegt u vaak: niemand zet als kind op haar of zijn verlanglijstje: later als ik groot ben, word ik bolletjesslikker of drugsverslaafd.

‘Of: ik zal ooit zonder iets op zak moederziel alleen naar Amsterdam reizen om daar voor de trein te springen. Een van mijn drijfveren is dat voor de nomen nescio’s zelden iemand opkomt, zeker niet als het geen slachtoffer van een misdrijf betreft, maar een bolletjesslikker of een toerist die dronken in de gracht tuimelt. Maar het blijven mensen, ze zijn ooit liefdevol door iemand in de wieg gelegd. Meestal niet hier. Van de 45 doden die we sinds 2009 hebben geïdentificeerd met het Amsterdamse nomen nescioteam komen er maar vier uit Nederland. Om meer te bereiken, moesten we het net wijder uitgooien, dat was wel duidelijk. Zo ontstond het idee voor Operation Identify Me.’

Waarom richt deze operatie zich alleen op met geweld omgebrachte vrouwen?

‘Het is een bevolkingsgroep die flink vertegenwoordigd is in de database en ze worden vaak vermoord omdát ze vrouw zijn. Daar wilden we een schijnwerper op zetten.’

‘Vrouwen worden vermoord als ze iets zeggen of doen waarmee ze een man in het harnas jagen.’

Hoe weten jullie dat er sprake is van femicide in deze groep slachtoffers van wie jullie bijna niets weten?

‘De zaak is natuurlijk pas waterdicht nadat iemand is geïdentificeerd en als we weten wat het motief is, maar dat femicide veel voorkomt, staat wereldwijd vast. Het is ook mijn ervaring als forensisch rechercheur dat vrouwen niet worden vermoord omdat ze twee ton drugsgeld achterover hebben gedrukt, uitzonderingen daargelaten. De sporen laten het zien. Hun vrouw-zijn maakt ze kwetsbaar als ze iets zeggen of doen waarmee ze een man tegen zich in het harnas jagen. De dominantie van: dat flik jij mij niet, jij – vrouw – gaat niet weg als ik dat niet wil en je slaat ook niet zo’n toon tegen me aan. Dat zien we ook bij vermoorde vrouwen die we wel meteen kunnen identificeren; meestal is de dader een man met wie ze een relatie had of heeft. Dat betekent niet dat ze elkaar lang of goed hoeven te kennen. Neem alle prostitutiemoorden in Nederland. Bijna zonder uitzonderingen zijn dat femicidezaken. Meer dan zestig zijn er niet opgelost.

Door deze campagne te beperken tot deze specifieke groep hopen we de aandacht te krijgen die nodig is om meer zaken op te lossen, met vervolgens wellicht ook een positieve invloed op de zoektocht naar de herkomst van onbekende doden buiten het project. Het feit blijft dat wij het publiek nodig hebben in dit werk. De Identify Me-site van Interpol is beschikbaar voor iedereen ter wereld. In de eerste 24 uur na de lancering was hij al 700.000 keer bezocht, mede dankzij het YouTube-filmpje waarin bekende vrouwen – voor Nederland Carice van Houten en S10 – mensen oproepen goed naar de beelden te kijken en informatie te delen. We zijn tot in India en China op televisie geweest. Honderden tips kregen we binnen, en nog steeds. Daar kunnen we niet aan tippen met politie.nl.’

Tatoeage

Een van die tips leiden naar Rita Roberts, de enige vrouw in Operation Identify Me die nu een naam heeft. In 1992 werd ze gevonden in een rivier vlakbij Antwerpen. Een familielid herkende haar tatoeage (een zwarte roos met daaronder ‘R’Nick’) in een televisie-item over de campagne. De opsommingslijst van Interpol vermeldt haar nog als the woman with the flower tattoo. Ze staat tussen the girl on the parking lot (in 1976 gevonden langs de A12 bij Arnhem, verstopt onder aarde en bladeren) en the woman by the motor way (in 1986 gevonden langs de A6 in Duitsland). De serie foto’s van de tatoeage en de kleren die ze droeg, begint nu met een oude pasfoto van Rita, een knappe jonge vrouw met lang donker haar en een heldere blik. Van Leeuwen kreeg de foto van de zus en het nichtje met wie ze later een ontmoeting had in Engeland.

Hoe was dat?

‘Heel mooi. Ik ging samen met een collega voor wie dit allemaal nog wat nieuw is. Van tevoren zei ik tegen hem: bereid je voor op alles en verwacht niets, want je weet nooit hoe achterblijvers reageren. Sommige mensen houden het strikt zakelijk. Anderen zijn juist heel emotioneel. Verdrietig, opgelucht, blij; het kan alles zijn. Soms zijn ze ook boos, op ons om de langdurigheid van het proces, maar eigenlijk meestal op zichzelf omdat ze niet eerder naar de politie zijn gegaan of er te weinig bovenop hebben gezeten vanaf het begin. Bij de familie van Rita Roberts bespeurde ik geen boosheid. Het zijn ontzettend lieve mensen die meer dan dertig jaar hebben gezocht. Eindelijk zijn ze verlost van de gruwelijke onzekerheid. Daar zeiden ze vooral dankbaar voor te zijn.’

Een familie zoekt naar een jonge vrouw met een vrij unieke tatoeage. Er is in dezelfde tijd een lichaam van een jonge ongeïdentificeerde vrouw met dezelfde vrij unieke tatoeage. Hoe kan opheldering dan dertig jaar uitblijven? Zeker nu, met alle geavanceerde opsporingstechnologie.

‘Het is niet aan mij om op de omstandigheden van deze zaak in te gaan, maar in het algemeen kan ik daarover zeggen dat zoeken niet altijd betekent dat achterblijvers naar de politie gaan, laat staan DNA afgeven.’

Wat zijn de overwegingen om niet naar de politie te gaan als je iemand kwijt bent die je heel graag wilt terugvinden?

‘Er zijn legio redenen waarom mensen dat nalaten. Niet op twee handen te tellen. Een veelvoorkomende overweging is gebrek aan vertrouwen in politie en justitie. In Nederland valt het nog wel mee, maar in een heleboel landen leeft dat gevoel sterk. Ons werk wordt daardoor lastiger. Als er van de andere kant niet wordt gezocht of lange tijd is gezocht, gaan we een onbekende dode nooit thuisbrengen. Maar ook als het wel gebeurt, blijft het moeilijk. Hadden we een wereldwijde database waarin informatie over vermisten met één druk op een knop wordt vastgeknoopt aan gegevens over onbekende doden, dan waren we allang klaar geweest. Maar zo’n ideaal werkend systeem krijgen we binnen Nederland niet eens voor elkaar, laat staan op Europees of wereldniveau. Helaas, want Operation Identify Me laat zien hoe effectief samenwerking is.’

‘Altijd riep altijd wel iemand verschrikt uit: dames, dames, niet aankomen, dat zijn sporen, de technische recherche komt zo.’

Als u iemand thuisbrengt, zoals u zegt, waarover willen achterblijvers dan graag met u praten?

‘Over wie iemand was. Dat vinden ze belangrijk. Ik kom daar natuurlijk met alleen kennis van de narigheid: dat iemand is verkracht en vermoord, dat iemand aan de drugs was of in de prostitutie zat, allemaal dingen waarvan je niet zegt: staat fijn op je cv. Achterblijvers voelen daardoor de noodzaak om de leuke kanten van iemand in het licht te zetten. Hoe grappig ze was, wat een prachtige tekeningen ze maakte, dat het een lieve jongen was die elke woensdagmiddag de ramen lapte voor zijn moeder. Ik vind het allemaal heerlijk om te horen. Het is voor mij ook een vorm van closure om aan het einde van de rit iets meer van iemand te weten dan gegevens over DNA en isotopen. Daarom vraag ik ook om een foto bij de afronding van het verhaal. Ik wil zichtbaar maken dat een onbekende dode een mens was met een leven.’

Zijn er ook achterblijvers die liever in het ongewisse waren gebleven?

‘Het komt weleens voor dat iemand zegt: ik had er best een soort vrede mee, maar nu ik weet wat er echt gebeurd is, heb ik dat niet meer. Daar kan ik me ook wel iets bij voorstellen. Het adagium mag dan “vermist is erger dan dood” zijn, als jij je intussen hebt gehecht aan de illusie dat je verdwenen broertje ergens op een tropisch eiland een gelukkig leven leidt in de anonimiteit, wil je misschien helemaal niet horen dat wij hem vijftien jaar geleden al hebben gevonden in de Keizersgracht. Deze krijg ik ook soms te horen, maar meestal niet van achterblijvers: wie ben jij om de identiteit vast te stellen van iemand die misschien nooit gevonden wilde worden?’

En wat vindt u daarvan?

‘Natuurlijk gaat geregeld door mijn gedachten dat tussen de onbekende doden mensen zitten die zoek willen blijven. Alleen, je weet als je begint aan een zaak niet hoe het zit met iemand. Bovendien, het leven van de nomen nescio’s is voorbij. Zij lijden niet meer. De achterblijvers wel. Ik ben geneigd meer rekening te houden met waar zij mee verder moeten. Zij hebben nooit rust, ze kijken naar schimmen, lopen zoekend over straat: is dat hem? Vaak durven ze niet eens te verhuizen of op vakantie te gaan omdat ze bang zijn dat hun gemiste hen niet meer kan terugvinden. Het is een zwaar lot.

Iets anders is het natuurlijk als we een vermiste vinden die zegt: ik wil absoluut niet dat mijn familie weet waar ik ben. Dat respecteren we wel.’

Wat zeggen jullie dan tegen de familie?

‘Voor ons is de zaak gesloten, maar wij beschouwen hem niet meer als vermist. Dat zijn verschrikkelijke gesprekken. We hopen altijd dat we wel mogen doorgeven dat het oké gaat. Aan de andere kant houden we er ook rekening mee dat mensen goede redenen hebben om weg te willen bij hun familie.’

1.57 meter

Carina van Leeuwen ging niet meteen na de middelbare school naar de politieacademie, ook al trok het vak haar aan. Ze wist dat ze met haar 1.57 meter niet voldeed aan de toen geldende lengte-eis, zette dat toekomstplan uit haar hoofd en besloot operatiekamerassistente te worden. ‘Ik heb het jaren gedaan, met veel plezier, tot een collega en vriendin besloot te solliciteren bij de politie. De maximumleeftijd en minimumlengte waren inmiddels afgeschaft, dus ik zei: ik doe wel mee. Zo kwam ik op mijn 32ste alsnog terecht in het beroep waar ik als zestienjarige al wat in zag.’

Wat maakt u geschikt voor de politie?

‘Je moet stevig in je schoenen staan en behoorlijk loyaal zijn, niet alleen aan de staat, de wet en je collega’s, maar ook aan de burgers die lang niet altijd aardig voor je zijn. De drijfveer van veel collega’s is niet: boeven willen vangen, maar andere mensen willen helpen. Zo is het bij mij ook. Het reddersgen, dat heb ik wel. Ook van belang is dat je naar voren moet durven stappen, daar waar iedereen weg wil. Een heftige vechtpartij, huiselijk geweld, een bloederige plaats delict. Maar goed, ik kom natuurlijk altijd te laat. De forensische opsporing verschijnt pas als het slachtoffer al dood is. En bij een cold case kom je natuurlijk helemaal te laat. Dat neemt niet weg dat ik ontzettend mijn best doe om er nog wat van te maken.’

Alleen oudere mannen

Haar praktijkervaring begon op de achterbank van een surveillancewagen. Ze zat nog geen uur of er kwam een melding binnen over een dode man met naast zich een huilende dronken vrouw en een bebloede koekenpan die precies paste in het gat in zijn hoofd. ‘Ik stond daar, totaal gefascineerd door de technische recherche – nu heet het forensische opsporing – die bezig was met sporenonderzoek bij de man en de koekenpan. Voor mij stond meteen als een paal boven water: dat wil ik ook. Mijn collega’s in het blauw zeiden: Carina, dat kan helemaal niet, joh. Daar werken alleen oudere mannen. Het is veel te zwaar ook, voor zo’n kleintje als jij. Je moet mensen lossnijden die zichzelf hebben opgehangen, lichamen verplaatsen. Ze hebben ook geen veiligheidsschoenen in maat 35 en handschoenen in kindermaat. Het is allemaal goed gekomen, ook met die schoenen.’

Heeft u veel vrouwonvriendelijkheid ervaren?

‘Eigenlijk heb ik me altijd welkom gevoeld. Die door de wol geverfde mannen vonden het vooral leuk dat ik erbij kwam. Het scheelde natuurlijk dat ik wat ouder was toen ik aantrad en redelijk gebekt ben. Natuurlijk moest ik af en toe van me afbijten of opkomen voor een ander. Dat je denkt: ho even, zo ga jij niet tegen mijn collega praten. Ik kan me wel een voorval herinneren uit mijn eerste weekenddienst. Bij het zevende lijk zei ik dat ik niet kwam, waarop een collega schamperde: hoezo? Jij wilde toch bij de TR? Hij zei er nog net geen “meisje” achteraan. Later heeft hij me nog eens verteld dat hij eigenlijk jaloers was dat ik eerlijk durfde te zijn als de aaneenschakeling van gruwelijkheden me even teveel werd.

Verder waren er vooral geestige momenten omdat mensen niet gewend waren aan vrouwen bij de TR. Als ik met een vrouwelijke collega ’s nachts op een plaats delict kwam, riep er altijd wel iemand verschrikt uit: dames, dames, niet aankomen, dat zijn sporen, de technische recherche komt zo. Volgens mij was dat geen vrouwonvriendelijkheid. Eerder verbazing. Ik zat er niet mee.

‘Ik word niet gehinderd door een gebrek aan standvastigheid en doorzettingsvermogen. Misschien omdat ik jong op eigen benen moest staan.’

Het gaat trouwens nog steeds vaak zo. Als ik aan onbekenden vertel dat ik bij de politie werk, zeggen ze: o, zeker op kantoor. Idioot, natuurlijk, maar prima, ik zit ook veel achter een bureau.’

Feministische attitude

Een feministische attitude kreeg Van Leeuwen van thuis mee, al werd dat ook afgedwongen door de omstandigheden waarin ze opgroeide. Haar vader, die bij de marechaussee werkte, overleed op zijn 39ste tijdens een sportwedstrijd plotseling aan een onopgemerkte aorta-beschadiging. ‘Mijn moeder begon meteen op allerlei manieren te knokken voor zelfstandigheid. Van het levensverzekeringsbedrag dat ze uitgekeerd kreeg, haalde ze haar rijbewijs en kocht ze een auto. Niet lang daarna ging ze haar eigen geld verdienen. Dat vind ik dapper, in die tijd, met twee kleine kinderen; mijn zus was zeven toen mijn vader overleed en ik pas vier.’

Heeft u herinneringen aan de periode rond zijn dood?

‘Ik weet nog dat ze het kwamen vertellen. Mijn moeder had me net opgehaald van de kleuterschool. Het was mooi weer. Ik weet nog welke jas ze droeg. Raar dat je dat onthoudt. In onze straat zag ik de witte Opel Kadett van oom Dirk. Geen echte oom, maar een vriend en collega van mijn vader op wie ik dol was. Als oom Dirk langskwam, was het gezellig, dus ik was blij toen ik zijn auto zag. Tot er drie mannen uitstapten, onder wie oom Dirk. Ze zetten hun pet op. Mijn moeder begon al te huilen. Zij had gelijk door: als ze plechtig gaan doen, is het slecht nieuws. Ik snapte er geen reet van, weet ik ook nog. Veel mensen in huis. Ook vreemden. Ik stelde vragen: wie is er dood, wat is dood? Mijn zus en ik kregen weinig te horen. We mochten ook niet naar de uitvaart. Dat was toen de manier om kinderen te beschermen tegen rouw.

Negen dagen later was ik jarig. De Opel van oom Dirk reed weer voor, nu met een nieuwe fiets voor mij achterin. Ik wilde hem niet hebben, keek alleen maar naar mijn moeder: o jee, die auto, foute boel. Uiteindelijk wist ze me toch over te halen de fiets te bekijken. Toen ik besloot het erop te wagen, stapte ik op en fietste ik zo weg. Zonder eerst een paar rondjes met de hand van een ouder iemand aan het zadel. Ik kan me ook echt herinneren dat ik dacht: dit moet ik alleen doen. Zijwielen had ik ook niet. Zelf vind ik het wel iets symbolisch hebben.’

Zit er symboliek in uw inzet voor de naamloze doden?

‘Ik word niet gehinderd door een gebrek aan standvastigheid en doorzettingsvermogen. Misschien omdat ik jong op eigen benen moest staan. Nooit heb ik me laten weerhouden als iemand zei: moet je niet doen, kun je niet. Ergens zie ik het ook als een verplichting. Mijn vader moest onderduiken in de oorlog, werd opgepakt, in een kamp gestopt waar hij elke dag in elkaar getieft werd, kwam godzijdank na de oorlog mijn moeder tegen en ging toen na een paar jaar dood. Wat voor leven is dat?

Mensen vragen vaak waarom ik de onbekende doden zo belangrijk vind. Ze snappen niet waarom we daar belastinggeld aan uitgeven: die lui zijn al zo lang dood, die mist toch niemand meer. Het klinkt misschien raar, maar mijn vader werd voor mij van het ene op het andere moment eigenlijk ook een onbekende, en dat gevoel groeide met de jaren. Ik kan me niet herinneren hoe zijn stem klonk, ik weet niet hoe hij zich bewoog. De vastbesloten wens om  onbekende doden terug te geven aan achterblijvers zal daar iets mee te maken hebben.’

Over jaar of twee gaat u met pensioen. Bent u er gerust op dat uw werk wordt voortgezet?
‘Meer dan toen ik begon bij de Amsterdamse Politie. Toen zei ik vaak: nn’ers zijn geen succesnummers. Als we het project morgen stilleggen, neemt niemand daar aanstoot aan, ook bij de politie niet. Door Operation Identify Me staan we internationaal op de kaart. Dat helpt. Althans, als het gaat om zaken waarin redelijk wat feiten bekend zijn en die gaan over misdrijven. Ik maak me wel zorgen over de onzichtbare onbekende doden, de niet-misdrijven. Daar zijn er ongelooflijk veel van en buiten onze afdeling is er weinig aandacht voor die groep. Gelukkig merk ik ook dat jongere collega’s uit andere steden ons vragen hoe ze het moeten aanpakken omdat ze ook graag zoiets willen opzetten. Maar goed, het probleem van de beperkte capaciteit blijft. Onbekende doden die zijn verdronken in de gracht of vrijwillig een einde aan hun leven maakten, hebben bij de verdeling van de capaciteit weinig prioriteit. Dat snap ik, maar ik keur het niet goed. Daarom zal ik er tot mijn pensioen alles aan doen wat ik kan, en daarna blijf ik erover schrijven.’

‘Mijn boeken zijn altijd gelinkt aan mijn werk bij de politie. Ze gaan over verdwijningen, vermissingen en onbekende doden die ergens op de wereld worden gemist.’

In een interview met Het Parool zei u ooit: ‘Zolang ik er ben, doe ik wat ik kan met de talenten die me gegeven zijn en ik hoop dat zowel privé als in mijn werk een aantal mensen blij zijn dat ik besta, maar over twee generaties kent niemand me meer en dat geeft niks.’ Maar: wie schrijft, die blijft. Tenminste, veel schrijvers hopen daarop. Speelt dat ergens mee bij u?

‘Nee. Ik ben tien jaar geleden gaan schrijven door een weddenschap en ik vind het nog steeds gewoon leuk.’

Weddenschap?

‘Het begon op het vrouwenboekenbal. Dat bestond toen nog, een initiatief van Opzij. Ik was daar via schrijfster Carla de Jong, die ik kende omdat ze een vrouwelijke rechercheur in een boek wilde. Op dat bal zat ik een beetje te dollen met haar redacteur. Zij zei: wat doe jij hier eigenlijk? Ga je ook een boek schrijven of zo? Zoiets moet je tegen mij niet zeggen, zeker niet als ik twee wijn op heb. Even later hadden we een weddenschap dat ik vijf maanden later een manuscript zou opsturen. De volgende ochtend zat ik in de trein naar Amsterdam en ik dacht: fuck it, ik laat me niet kennen. Ik ben meteen gaan tikken, in de trein. Na vijf maanden was het af. Het was behoorlijk slecht, maar wel leuk genoeg om de aanzet te zijn tot mijn eerste boek.’

In uw laatste drie boeken, een drieluik waarvan het laatste deel, Graniet, binnenkort verschijnt, is de hoofdpersoon geen forensisch rechercheur meer maar een journalist.Was dat ook een vak voor u geweest?

‘Dat denk ik wel, ja. Er is een overeenkomst tussen het werk van een rechercheur en dat van een journalist. Als het goed is, hebben ze allebei een hang naar feiten achterhalen en zaken kloppend krijgen. Mijn boeken zijn altijd gelinkt aan mijn werk bij de politie. Ze gaan over verdwijningen, vermissingen en onbekende doden die ergens op de wereld worden gemist. Na mijn pensioen ga ik weer een non-fictieboek schrijven over het onderwerp. Dat vind ik een mooie afsluiting. Niet omdat ik dan lekker bezig ben met mijn naam op de cover, maar omdat ik wil dat de zoektocht naar onbekende doden levend blijft.

Ik draag Graniet trouwens op aan mijn vader. Omdat hij nu precies zestig jaar dood is en ik me hem vooral herinner als zijn naam in gouden lettertjes op een granieten grafsteen.’

Samenleving
Gerelateerd