Meester van de weemoed Dimitri Verhulst laat in een virtuoos kerstverhaal een vader zijn zoontje na vier jaar terugzien. Voor jullie, uit 2006, onder de virtuele spar.

‘Als je wil mag je volgend weekend de kleine hebben,’ zei ze. ‘Kunnen jullie samen Kerstmis vieren.’

Ze zei het op de toon die ze zich in de loop der jaren helemaal eigen had gemaakt en die er mede toe geleid heeft dat ik haar ben gaan haten tot in het donkerst der diepten.

De toon: O-Stront-wie-heeft-er-u-destijds-gescheten?

De toon ook: Wees-nu-maar-dankbaar-dat-je-het-kind-van-mij-mág-zien.

Had ik die vrouw destijds vermoord, het speelde zo dikwijls door mijn hoofd, dan zou ik omstreeks deze tijd mijn straf al helemaal uitgezeten hebben. Mijn gevangenisplunje had reeds in de verkleedkoffer gemogen, zij zou dood blíjven, en er zou geen kind geweest zijn om het over te hebben. Want zo vakkundig steekt de natuur wel ineen: elkaar hartgrondig haten is geen belemmering om een kind te maken, de overbevolking moet ergens haar harde garanties vandaan hebben.

Had ik die vrouw destijds vermoord, dan zou ik omstreeks deze tijd mijn straf al helemaal uitgezeten hebben.

Uiteraard was ik niet dankbaar dat ik de kleine mocht zien. Wat dacht de bitch wel? Je hoeft toch niet dankbaar te zijn omdat je je eigen kind mag zien, begin daar ’ns mee? Bovendien stond er in het vonnis dat ik twee weekends per maand het hoederecht had. Dus? Zij zou hem ’s zaterdagochtends brengen, ik zou hem ’s zondagavond terugbrengen. Zo had de rechter het beslist. Maar zo’n vonnis kon de teef niets schelen, zij was verheven boven alles, ook boven de wet. Ze wist goed genoeg dat ik het geld niet had om aan advocaten te hangen. Om aan de advocaten te wíllen hangen, zo had ik het ook kunnen formuleren.

Telkens wanneer ik mij had neergelegd bij de situatie en ik klaar was om dat kind zowel als mijn vaderschap gemakshalve mijn geheugen uit te trappen, die twee met verve te vergeten alsof geen van beide er ooit was geweest, wurmde Hare Pestilentie zich weer mijn leven in. Alsof ze mijn gedachten, of mijn gebrek aan gedachten, rook.

Ik kén die vrouw. Er zat geen fluim snot in haar kop die mij ook maar één schamel uurtje met mijn zoon zou gunnen. ‘Ik ga je op een dag diep in de drek trekken,’ zei ze toen ik haar verliet. Iemand die niet tegen haar verlies kon. Iemand die vond dat ik moest boeten omdat ik gelukkig wou zijn, hetgeen niet lukte met haar erbij. Ze liet mij dan maar penitentie belijden door me het contact met mijn kind te ontzeggen. Goedkoop, maar ja. Vier jaar had ik dat jongetje niet meer gezien toen de slet me opbelde en zei dat ik hem mocht, mócht, komen halen. Zomaar opeens. Voor Kerstmis, ammehoela. Fucking ontroerend, zeg. Om de draad met het verleden weer op te pikken, te redden wat er nog te redden was. Hallo. Kon ik misschien de filmrechten van deze dag verkopen aan een Amerikaans cineast?

Ik was niet van gisteren, toen niet en nu niet. Natuurlijk kon zij ergens met Kerst haar benen onder een feestelijk gedekte tafel steken. Steken of spreiden. Was er somewhere van over de rainbow een kerel opgedoken die haar na het afkluiven van een kalkoenenpoot wou volpompen? Had ze vrienden die wensten uit te pakken met een voorgerechtje van gefrituurde kanarievogel? Of was er ergens nog een pannetje aan een fonduestel vrij? Wist ik veel en kon het mij ten langen leste een rotte fluit schelen. Feit was dat ze ergens verwacht werd waar het aangenamer vertoeven was zónder kind.

Je hoort dat vaker van gescheiden annex gestoorde vrouwen; dat ze hun kind beschouwen als een overwinningsbeker, behalve wanneer ze geen babysit vinden.

Ik heb geen karakter. Niet eens een slecht. Anders had ik wel gezegd dat ze het kind in het gat kon steken waar het ooit uitgeperst was. Ze kon in excelsis Deo mijn kloten kussen. Dát had ik moeten zeggen. Ik was de vader godverdomme, niet de kindercrèche.

Maar ik zei: ‘Hoe laat kom ik hem halen?’

Met mannen kan je dweilen, daarom hebben vrouwen al hun talenten in het kuisen gestopt. Zei onze buurvrouw vroeger. Je kon er van de vloer eten.

Ze kon in excelsis Deo mijn kloten kussen. Dát had ik moeten zeggen. Maar ik zei: ‘Hoe laat kom ik hem halen?’

Mijn moeder was gelukkig toen ik haar over het telefoontje met het verrassende nieuws vertelde. Niet zozeer omdat ik mijn kind nog eens te zien kreeg. Zij was gelukkig omdat zij eindelijk haar kleinkind nog eens te zien kreeg. Werden mijn rechten als ouder voor geen sikkepit gerespecteerd, dan vond zij dat haar rechten als grootouder nog veel erger werden geschonden. Een kameraad van mij kon ervan meespreken. Net als ik bij zijn pietje gepakt en daar een kind aan overgehouden. Maar in zijn geval werden de afspraken tenminste nageleefd; hij kon dus tweewekelijks iets uitvreten met zijn nageslacht. Een plonsje doen in het stedelijk teenschimmelbad, gevogelte bedorven brood voederen in het park, kwekkwekkwek naar de eendties doen, liedjes van K3 of Herman van Veen meekwijlen, als ik kon vogelen, kon vogelen, kon vógelen, kon vo-ge-len, naar de binnenspeeltuin als het buiten regende en naar de buitenspeeltuin als de binnenspeeltuin gesloten was. Wat zijn de dingen die mensen hun grut zoal aandoen? Want een hele middag dvd’s kijken is natuurlijk pedagogisch onverantwoord, durf ik te wedden, daar heeft vast een professor opvoedkunde eens zijn groot licht op gericht. Het probleem met die kameraad van mij was dat zijn moeder nog onder de levenden was en bijlange niet dement. En dat het mens voortdurend aan de telefoon hing: ‘Je gaat toch komen eten zondag met Brammetje, ik heb ’m al twéé weken niet gezien.’

Kreeg mijn kameraad zijn Brammetje ook eens onder de vleugels, dan mocht hij Brammetje meteen weer afstaan aan oma.

Nou ja, als je graag je moeder aan de telefoon hebt dan moet je maar kinderen maken. Met een beetje geluk kan je ’t haar nog net afpraten om zonder jouw goedkeuring jouw vaat van de afgelopen week te doen, je bed op te maken, met de schrobber door je huis te gaan, gezond en lekker en ouderwets flatulogeen voor je te gaan koken. Dit alles om je te ontlasten, zogenaamd. Maar je krijgt het grootmoeders nooit, nooit, afgeleerd om je kind op te eisen. En waarom eigenlijk? Zo’n kind zal zich later van z’n oma niet veel meer herinneren dan haar muffe mummiegeur en de bruine vlekken op haar huid van zemen lap. Het tuiltje haarsprieten uit de steenpuist of de vetknobbel. De uitdijende geboortespatten, de dikke tong, de uitzakkende oorlellen, de okselkwabben. Maar dat kun je haar niet zeggen. Je houdt je in. Het is er de cultuur niet naar.

Meine Mutter:

‘Wel, je gaat dan toch met die jongen híér kerstavond doorbrengen, neem ik aan? Of had je gedacht met dat kereltje in dat sombere kot van jou te kruipen? Je hebt niet eens een kerstboom in huis. Nog geen kaarsje. En tenzij je ’t in je hoofd had om hoofdzakelijk een blikopener te gebruiken zie ik niet goed in wat je gaat klaarmaken.’

Ze had gelijk, ik moest toekomstgericht denken. Vertelde die jongen bij zijn thuiskomst dat hij bij papa na een bord oplossoep cassoulet uit blik had gegeten met aardappelpuree uit knijptubes, en een pak chips als dessert, dan kon ik wel vergeten dat ik hem binnenkort nog eens te zien zou krijgen. Dan zat er weer vier jaar tussen.

(‘Wat denk je knul, zal de nationale ploeg zich geplaatst hebben voor de wereldbeker als we elkaar de volgende keer zien…?’ Ha, die papa toch.)

Nee-nee, mijn heks moest achterover vallen van zijn vertellingen over het vaderlijke front. Indruk maken moest ik. Het kreng inwendig laten koken omdat haar eindelijk duidelijk was gemaakt dat ik een betere vader was dan wie ook. Samengevat: alles aan deze avond moest picobello zijn voor het ventje, het moest de kerstavond worden die hij zich over zeventig jaar nog zou herinneren als de kerstavond der kerstavonden.

‘Het is goed,’ zei ik tegen mijn moeder. ‘Ik kom kerstavond met de kleine bij jou doorbrengen. Op één voorwaarde. Dat de Kerstman ook mag blijven eten.’

‘De Kerstman?’

‘Niet de paashaas, nee.’

‘En wie, mag ik vragen, is die Kerstman precies?’

‘Rudy. Hij zit anders toch ook maar alleen thuis. Aan het verleden te denken, zich te vervelen, zich een sukkelaar te voelen, een glas te veel te drinken en wie weet zichzelf te vergiftigen of een bal door de kop te knallen, want dat is waar kerstavonden voor dienen. Vraag maar aan de vrijwilligers in het callcenter van de Dienst Zelfmoordpreventie.’

‘Is dat die Rudy die…’

‘Ja, moe, die Rudy is het. Maar maak je geen zorgen, hij is in orde. Moest je zijn vrouw gekend hebben, je zou er ook op geklopt hebben. Misschien zelfs harder.’

Rudy was een van die mensen die Kerstmis schijterij vonden. Een dag als alle andere, maar met meer gelul eromheen. Hem kon het niks bommen om die avond moederziel alleen in huis te zijn, hij maakte zijn zelfrespect niet afhankelijk van een quotum wenskaarten op de schouw. Precies omdat hij dit zo luid en blakend van vertrouwen stond te roepen, vertrouwde ik het niet helemaal. Hij was net ontslagen uit een psychiatrische kliniek, zo iemand liet je niet vrijuit zeggen dat Kerstmis schijterij is. Gezelschap moest die man hebben.

Er kan niet gezegd worden dat hij laaiend enthousiast reageerde op mijn uitnodiging.

‘Je bedoelt dat ik gans de avond met een watten baard en een prikkende wollen muts op mijn ketel bij jullie aan tafel mag zitten mee smikkelen? Hoe líéf van je.’

‘Niet gáns de avond, Rudy. Die jongen is daar och arme zes jaar. Dat betekent dat we om acht uur aftellen van tien naar nul, elkaar een zalig kerstfeest wensen, en hij daarna stante pede linea recta naar bed vliegt.’

‘Stante pede linea recta?’

‘Je hebt hoop en al twee uur dat pak aan, Rudy, en je maakt er een kind heel erg gelukkig mee.’

‘Ik had eigenlijk in gedachten om een hoer aan huis te laten komen. Dat is nu toch wel helemaal iets anders dan ergens een hele avond in kerstpak aan tafel te zitten. Is eigenlijk alles in orde met jou?’

‘Doe het voor mij, Rudy. Toe. Zie je mij al zitten? Mijn moeder, de kleine, en ik. Dennenbomen te bezingen. Geestig.’

Dat is de spirit van Kerstmis: als alle eenzamen elkaar uitnodigen hoeft niemand van zichzelf te denken dat hij eenzaam is.

Maar het belangrijkste was dat ik een Kerstman had voor mijn kind. Een boom was zo gezet. Paar ballen erin en klaar. Een veel lawaai veroorzakend speelgoedje op de kop tikken en laten inpakken en ik kon hem met een gerust gemoed oppikken.

Zou ik mijn zoon een hand geven of een kus, als de deur openging?

Ik wist het niet. Misschien moest ik niet te veel controle willen uitoefenen op deze dag. Viel alles wel vanzelf in z’n plooi. Hij was zes. Ik bedoel maar: hij was twee toen wij elkaar voor het laatst gezien hadden. Zou hij me nog herkennen? Blijft er uit je eerste drie levensjaren überhaupt ook iets in het spookhuis der memorie hangen? Als hij maar geen bleitmuil opzette omdat hij met die vreemde meneer mee moest, dan mocht ik al tevreden zijn. Gelukkig had ik er die ochtend aan gedacht mijn snor van onder mijn neus te maaien. Het is toch minder akelig voor een kind, een bloot gezicht. En stel, stél! dat hij me van een foto herkende, of toch een vage herinnering aan me had, dan was die snor er zeer zeker te veel aan. Die streep haar paste niet in het plaatje.

Er stond geen andere naam dan die van mijn heks op de deurbel, en het stoorde me dat zulks mij opviel. Alsof ik daar blij om was. Ga dat maar niet denken.

Ik belde aan.

Het is bizar om te moeten aanbellen aan een huis waarvan je jarenlang de sleutels in je broekzak hoorde rammelen. Waarin je de vloer nog hebt gelegd, een houten draaitrap geïnstalleerd.

De dakgoot hing los, zag ik. Zoiets zou het huis nooit overkomen zijn als ik het nog had bewoond. Stevig en waterpas zou die dakgoot daar gehangen hebben, een voorbeeld voor alle dakgoten ter wereld.

Ging men die deur nog voor mij opendoen of hoe zat het?

Buren begluren. En ex-buren nóg meer. Ik voelde het. ‘Godverdomme Lucie, weet je wie er nu hier rechtover aan de deurbel hangt?’ Ik kon het me zó voorstellen. Zou ik me even omdraaien en wuiven met het handje? Toedeliedoe. Enthousiast en gelukkig als een versimpelde? Of eerder een droog knikje met de kin? Het waren tenslotte mijn buren geweest, eikels aan wie je ’s avonds een beetje bakboter kon vragen als je zonder zat.

Of toch maar de middenvinger?

De deur had last van de kou, ik hoorde het toen ze openging. Piepen. Die was sedert mijn vertrek waarschijnlijk ook niet meer behandeld geweest.

‘Dag, meneer,’ zei mijn zoon. Op een vriendelijke manier, dat wel. Niet cynisch of zo. Het leek mij evenmin het geval te zijn dat z’n moeder hem had gezegd dat hij mij diende aan te spreken met ‘meneer’. Helemaal uit zichzelf kwam dit, zeker weten.

‘Dag, mevrouw,’ antwoordde ik. Baas van de situatie. King of Pain. Eventjes nonchalant die slons in het gezicht smijten dat ik niet te kraken was door een weinig diplomatische aanspreektitel. En de zoon meteen voor dezelfde prijs tonen dat ik een geestige en terzelfder tijd solide kerel was.

e hebt helemaal geen snoep vandoen om een kind te lokken. Het moet zelfs simpel zijn om een baasje van zes zover te krijgen dat het wordt teruggevonden in het struikgewas, te rot om er nog een hond van te laten eten. Die jongen gaf mij een hand, spontaan, en volgde mij naar de wagen. In een vertrouwen dat ik uitsluitend en alleen ontleende aan het feit dat zijn moeder hem aan mij had uitbesteed. Wist dat kereltje veel dat er ook moeders hun kinderen uitlenen aan geperverteerden, om de telefoonrekening te kunnen betalen, of zelfs zomaar, als een vriendendienst. Zoals daar in Dingen onlangs, hoe heette het hol alweer? Iedereen wisselde daar maar kinderen uit met elkaar. En dat was niet om er samen pannenkoeken mee te bakken. Je hoort wat. Haast niets anders meer eigenlijk dan zulke viezigheden. Dat je in feite al blij bent wanneer er nog eens kinderen gewoon van de honger mogen omkomen. Bij manier van spreken natuurlijk.

Ik keek in de achteruitkijkspiegel en monsterde de jongen. Mijn jongen. Ongelofelijk hoe hij in vier jaar tijd was veranderd. Was ik hem op straat tegengekomen, ik zou hem waarschijnlijk niet herkend hebben. Dus die verhalen van pleegkinderen die na twintig jaar ineens zomaar uit zichzelf in de stationschef hun vader herkennen, of van kassiersters die in een lastige klant plots de smoel van de baby herkennen die ze een eeuwigheid geleden in een mandje te water lieten, die verhalen zijn bij het haar gegrepen, daar moet je bij mij niet mee afkomen. Ga daarmee maar bij de televisie aankloppen, ze zitten jou daar al op te wachten met een poederdoos.

Alles bij elkaar had de bitch mij nog zonder veel trammelant die jongen meegegeven, vond ik. Ze had lullig kunnen doen. Orders geven over zijn voeding. Ermee dreigen dat hij geen seconde te laat terug mocht zijn, om kwart voor dittum in bad en om kwart na dattum in bed moest. Een pyjama had ze hem niet meegegeven. Een knuffelbeest evenmin. Niks de botten. Als een stuk vuil had ze hem weggedaan. Als ik er te diep op inging raakte ik in paniek. Straks hing die geit zichzelf kerstmisgewijs aan een balkje op en wou ze gewoon dat kind haar slachtafval besparen. Of stapte ze vandaag nog een vliegtuig op om nooit meer terug te keren en ergens met Don di Lullo een leven zonder geschiedenissen te leiden. En zat ik met dat kind opgescheept. Niet zomaar een dagje in de week, of een dagje om de vier jaar. Maar voor altijd. Te zeggen: tot de dag dat het kind een vervelende zak was geworden en eindelijk het ouderlijke dak verliet met een griet die hem op zijn vader zou gaan doen lijken.

Ik had terug moeten rijden en de teef om verantwoording vragen.

Denken en rijden gaan niet samen, dat zie je zeer duidelijk aan de kop van rallykampioenen. Maar mijn gedachten waren wel heel ver van het verkeer verwijderd, en het scheelde geen haar, neem twee haren maximum, of ik had een fietser zijn eigen droevige kerstverhaal ingereden. Een meisje, hoop en al twintig jaar. Al haar mislukkingen lagen nog voor haar uit.

‘Waar gaan we naartoe, meneer?’

A-ha, leven op de achterbank.

‘Naar je grootmoeder, jongen.’

‘Maar die woont toch ergens anders?’

‘Niet díé grootmoeder. Je hebt twee grootmoeders. Een domme en een dikke. Nu rijden we naar de dikke.’

Ik had de indruk dat dit gesprek geen gezellige kant opging.

‘De Kerstman blijft vanavond bij ons eten, hij heeft mij dat deze week nog per brief laten weten. Wat vind je dáár van?’

Hij zei niets. Je hebt zo van die kinderen die nooit wat zeggen. Tot ze moeten zwijgen, dan houden ze het niet meer vol.

‘Trouwens, mijn naam is helemaal niet “meneer”. Je weet toch wie ik ben, neem ik aan?’

Op dit antwoord moest ik niet wachten: ‘Erwin! Jij bent Erwin!’

Ongelijk kon ik hem niet geven, maar ik vond het wel straf. Ik moet pas een jaar of acht zijn geweest, denk ik, toen ik de naam van mijn vader wist. Vroegen grote mensen mij ‘Hoe heet je papa?’, dan antwoordde ik: ‘Papa’. Uiteraard, ze hadden het zelf verklapt, de idioten. En wist ik dan uiteindelijk hoe mijn vader daadwerkelijk heette, dan zou ik het nooit gedurfd hebben om die naam uit te spreken. De naam van je ouders uitspreken, dat was toch zoiets als vloeken. Maar dit ventje, een scheet groot, zei schroomloos mijn naam. De naam van je vader kennen is op te jonge leeftijd een teken van vervreemding, laat dit daar het beste bewijs van zijn.

‘Juist, mijn naam is Erwin. Tien op tien. Maar weet je ook wie ik ben voor jóú. Want Erwin ben ik voor zes miljard mensen, maar voor jou ben ik iets wat ik voor niemand anders ben.’

Spelletjes in de wagen, daar had hij wel de leeftijd voor.

‘Weet je het niet. Ik ben je… Neen? Schiet het jou niet te binnen? Het begint met een p, zoals in papaver. Of de p van papaja. Van paparazzi eveneens.’

Hij had toch niet voor de volle laag het verstand van zijn moeder geërfd?

‘Ik ben je papa. Je pa-pa. En wist je dat de Kerstman een goede vriend van mij is?’

Neen, dat wist hij niet.

‘Nu moet jij raden,’ zei hij. ‘Ik zie, ik zie wat jij niet ziet, en het is wit.’

Over Dimitri Verhulst

Bij de titels van Dimitri Verhulsts romans verwacht je al bij voorbaat weinig vrolijkheid: De helaasheid der dingen en Mevrouw Verona daalt de heuvel af dragen beide een stille treurnis in zich mee. Immers, wat afdaalt kan alleen maar bergafwaarts gaan en ‘helaasheid’ is een schitterend relativiteitsnet om veel ellende mee te vangen. Maar laat je niet door de titels van de wijs brengen. De helaasheid gaat met zevenmijlsstappen door een dikke twintig jaar droogkomisch dronken­mans­leed uit de familie waartoe de ik-persoon Dimitri Verhulst behoort. Mevrouw Verona daar­en­tegen is zo lieflijk dat het wel lijkt geschreven te zijn als een antidotum tegen de kommer en kwel uit het voorgaande boek. Ja, het is waar dat zij de heuvel afdaalt in de wetenschap dat zij hem niet meer zal beklimmen en dat zij onderaan in de sneeuw, met haar hond aan haar voeten, zal sterven. Maar zij doet dat na een leven dat verrijkt is door een grote liefde, die ook na de dood van haar echtgenoot zo sterk bleef dat geen man haar meer benaderde.

Dat een schrijver binnen één jaar twee van dergelijke indrukwekkend mooie romans kan uitbrengen benadrukt zijn uitzonderlijke talent. Eerder schreef hij de voetbalroman De verveling van de keeper en Problemski hotel, een roman die tot stand kwam nadat hij voor een stuk in een tijdschrift enkele dagen in een asielzoekerscentrum had gezeten en dat hem niet meer los liet. Zijn toch al brede registers reiken dus bijzonder ver. Wat die boeken met elkaar verbindt is het bijzondere taalgebruik. Als je Verhulst leest dan weet je weer dat de rijkdom van de taal er niet voor niets is. Soms schuren zijn woorden een beetje zoals een broek met te nauwe pijpen schuurt, maar dat hoort bij zijn stijl. En de levens die hij beschrijft schuren een beetje en dat laat hij je nog eens voelen door de taal. ‘Onder de speitelingen van de sterren op het hemelzwart’ staat er in Mevrouw Verona en ook zonder dat je meteen weet wat ‘speitelingen’ zijn, zie je de sterren hun licht spatten op het zwart van de nacht. Hij doseert zijn bijzondere woorden nauwkeurig zodat ze nergens opzichtig worden. Ook zijn zinnen zijn precies en afgewogen. Lopen vlot weg en dragen desondanks een ingehouden triestigheid met zich mee. Iemand die zo grossiert in weemoed en zo scherp de menselijke verhoudingen in hun goedheid en hun leegheid weet weer te geven, is de ideale kerstverhalenschrijver.

Toen ik met deze rubriek begon en VN-hoofdredacteur Emile Fallaux wilde weten wat ik mooi vind aan korte verhalen, zei ik: ‘Dat je, meer nog dan in romans, een wereld kunt oproepen tussen de regels.’ Zoals dat zo vaak gaat kwam ik pas later op een betere omschrijving. Een kort verhaal kan een fragment zijn uit een veel groter geheel zonder dat dat geheel wordt beschreven. Als een flard uit een leven. Er zit een geschiedenis voor en er komt nog een hele geschiedenis na. Net als een stukje dat je uit een groter schilderij snijdt: je ziet de aanzetten en de vervagingen van de rest maar je krijgt alleen maar die ene uitsnede.

Precies zo’n verhaal heeft Verhulst geschreven. Een flits uit het bestaan. Het lijkt een beetje aan te sluiten bij de held van De helaasheid die aan het einde van het boek met zijn jonge zoontje – dat hij niet wilde hebben van een vrouw die hij niet wilde hebben – terugkeert naar het dorp van zijn jeugd om er zijn familie te bezoeken. Ook in het kerstverhaal een jong zoontje, maar deze keer een met wie al vier jaar geen contact is geweest. Je zou kunnen denken dat het een mooie hereniging kan worden, ontroerend en innig, in de sfeer van kerst, maar het gesuggereerde grotere geheel om deze uitsnede heen doet toch anders vermoeden. Het is een beetje de helaasheid der dingen revisited, maar dan met een mogelijk hoopvol einde al naar gelang de stemming van de lezer. Want het laatste woord is, zoals altijd bij goede verhalen, aan de lezer.

Lidewijde Paris