De oudere werknemer is tijdenlang gezien als een beklagenswaardige figuur. Hij zat eigenlijk op de stoel van een jong mens dat werkloos thuiszat, vonden we in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Zijn kennis was verouderd, heette het in de jaren negentig, en zijn arbeidsproductiviteit nam af in lijn met zijn fysieke vermogens (kracht) en geestelijke lenigheid.

Investeren in het menselijk kapitaal van een ‘oudere’ – we hadden het over jonge goden en godinnen vanaf een jaar of vijftig – was weggegooid geld. We konden ze beter thuis laten zitten, en verzonnen vervroegde uittreding, vroegpensioen en oudelullendagen. En: ouwe lullen moesten weg.

Dit soort beelden heeft een sterk sociaal-constructivistisch karakter. We verzinnen het en gaan ons ernaar gedragen. Hetzelfde geldt voor, pakweg, ‘goede moeders’ (die afhankelijk van de mode hun kinderen vooral zelf opvangen en opvoeden, of dat juist overlaten aan professionals, zoals in Scandinavische landen het geval is).

Het...