Herfst 1979. Tuan stak zijn vuist naar me uit. Ik dacht dat hij wilde matten, maar hij opende zijn hand en daarin lag een bonkerd. Rood met gele vlammen. Zo’n knikker was een kapitaal waard. Ik nam het cadeau aan. Om te knikkeren heb je geen woorden nodig, alleen hebzucht. Die eigenschap is geen volk vreemd. Ik was zeven, hij veertien, maar we zaten in dezelfde klas. Daar waren ook weinig woorden aan vuilgemaakt. Opeens waren ze er, honderden Vietnamese kinderen, opgevangen in twee Nederlandse dorpen. Pas na een week kregen we tekst en uitleg. De hoofdonderwijzer, een driedelig ingeknoopte despoot die blinde razernij afwendde door op zijn onderlip te kauwen, nam het woord in de aula: ‘Jullie hebben vast wel gemerkt…’

En of we wat hadden gemerkt. Dat opeens de halve school een andere taal sprak, dat die kinderen soms een kop groter waren en twee keer zo oud als wij, dat ze konden vechten als katten. Zoals Tang. Dan wilde je gewoon zeggen dat ze zo mooi kon tekenen (Donald Duck,...