Vlak voor publicatie van dit artikel werd bekend dat Ian Buruma vertrekt als hoofdredacteur van The New York Review of Books. Lees zijn reactie op het vertrek hier.

Ian Buruma, schrijver en hoofdredacteur te New York, is met zijn jongste dochter van elf jaar op familiebezoek in Noord-Londen. Zijn vrouw is ondertussen in Tokio om een lezing te geven. Van alle plaatsen waar Buruma (1951) woonde, voelt hij zich in Engeland het meest thuis: het is het land van zijn grootouders van moederskant. In het boek dat hij over hen schreef, Hun beloofde land, beschrijft hij het verlangen uit zijn jeugd om zich net als zijn opa en oma een echte Engelsman te tonen. ‘Ik werd iets wat nog veel lachwekkender was dan een buitenlander: ik werd een kleine anglofiel.’

https://www.vn.nl/product/vrij-nederland-nr-10-2018/

De transformatie slaagde niet, zoals het ook zijn grootouders nooit helemaal lukte om als zuiver Engels te worden geaccepteerd – ze bleven uiteindelijk toch kinderen van Duits-joodse emigranten, die soms werden aangekeken op hun achternaam, Schlesinger. Het hangt ervanaf hoe het afloopt met Brexit, maar ooit, denkt Buruma, zal hij terugkeren naar Londen. ‘Al was ik ook wel thuis in Tokio, toen ik me daar had gevestigd, net als later in Hongkong. En tegenwoordig voel ik me heel behaaglijk in New York, in Harlem, waar bijna iedereen om me heen er heel verschillend uitziet. Maar een Amerikaan zal ik nooit worden.’

‘Toen ik niet onmiddellijk begon te dansen van vreugde heeft hij het daarna nooit meer te berde gebracht. Gelukkig maar, want ik wilde boeken schrijven en had geen zin in een kantoorbaan.’

Behalve in Harlem, waar hij woont met zijn tweede vrouw, de Japanse historica Eri Hotta – schrijfster van Japan 1941: Countdown to Infamy, over Pearl Harbour – is Ian Buruma tegenwoordig vaak te vinden in Greenwich Village. Daar leidt hij sinds een jaar de redactie van The New York Review of Books, het tweewekelijkse literaire tijdschrift voor echte liberal intellectuals. Buruma schrijft al voor het tijdschrift sinds de jaren tachtig.

‘Ik was cultuurredacteur voor de Far Eastern Economic Review in Hongkong, net in de tijd dat men zich in het Westen begon te interesseren voor Azië.’ Buruma zag The New York Review of Books als de Olympus van de literaire journalistiek en meldde zich spontaan: of hij niet eens een stuk mocht schrijven over een nieuw boek van zo’n pagina of duizend over de moderne Japanse literatuur dat net uit was. ‘Toen kreeg ik plotseling een telex binnen: “Wanneer komt dat artikel?” Ik schrok me dood, ik had dat hele boek niet gelezen.’

Wilde Japanse jaren

Voortaan was Buruma een vaste auteur van het blad. Al langer gold hij als een van de kroonprinsen van Robert B. Silvers, de man die The Review vierenvijftig jaar lang leidde, tot aan zijn dood op zijn zevenentachtigste. ‘Eind jaren tachtig opperde Bob al eens dat ik hem misschien zou kunnen helpen op de redactie,’ herinnert Buruma zich. ‘Toen ik niet onmiddellijk begon te dansen van vreugde heeft hij het daarna nooit meer te berde gebracht. Gelukkig maar, want ik wilde boeken schrijven en had geen zin in een kantoorbaan.’

Inmiddels heeft Buruma een kleine bibliotheek op zijn naam van romans en non-fictie, boeken die de laatste jaren steeds persoonlijker zijn geworden. Behalve Hun beloofde land, op basis van de briefwisseling van zijn grootouders, schreef hij Year Zero, met zijn vader als inspiratiebron. En recent verscheen (bij Uitgeverij Atlas Contact, net als zijn eerdere boeken) Tokio mon amour, over zijn eigen wilde Japanse jaren. ‘Toen ik na de dood van Bob het verzoek kreeg om hem op te volgen, dacht ik: die boeken heb ik nu geschreven en zo’n kans doet zich niet nog een keer voor.’

De schrijver en hoogleraar aan Bard College, een universiteit ten noorden van New York (‘ik ben nu met indefinite leave’) werkt als hoofdredacteur samen met een jonge redactie – ‘allemaal slim en heel belezen’ – en pakt het anders aan dan zijn voorganger. ‘Bob was een absolute monarch en woonde zo ongeveer op de redactie.’ In die autocratische rol zag Buruma zichzelf niet, wat niet wil zeggen dat hij de controle schuwt. Zo leest hij alle verhalen zelf als eerste als ze binnenkomen. ‘Ik redigeer zo’n stuk – mijn ideale lengte is 3300 woorden – vrij vlug, dan gaat het naar mijn collega-redacteuren en uiteindelijk komt het weer bij mij terecht.’

Dwangarbeid

Uw boek ‘Year Zero: A History of 1945’ beschrijft hoe de generatie van uw vader, aan wie het is opgedragen, na de bevrijding bouwde aan een betere wereld.
‘Mijn vader, die 95 is, heeft een deel van de oorlog als dwangarbeider in Duitsland doorgebracht. Het interesseerde me hoe hij en andere mensen er na een oorlog bovenop kwamen – of juist niet. Bij de Irak-oorlog kreeg ik sterk het idee dat die oorlog werd ontketend en verdedigd door een generatie die geen persoonlijke herinneringen meer had aan de Tweede Wereldoorlog. Ook de legitimatie van de Europese eenwording – ervoor zorgen dat er in Europa nooit meer een oorlog zou komen – leek uit het collectieve geheugen te verdwijnen. Ik had toen al het gevoel dat de idealen van de oorlogsgeneratie daardoor onder druk zouden komen te staan. Sinds Trump lijkt dat proces in een stroomversnelling te zijn gekomen.’

Op de cover van een recent nummer van The New York Review of Books staat Trump, getekend door uw nieuwe aanwinst Siegfried Woldhek. Een spannende tijd om hoofdredacteur te zijn in de VS.
‘Ja, goed is die tekening, hè? Ik ben heel blij met Siegfried. Wat die spanning betreft: we moeten dat niet romantiseren, het is niet alsof we in het 21ste-eeuwse verzet zitten. Althans, nog niet. Maar alles waar wij voor staan, is wel precies waar Trump en zijn aanhangers tegen zijn: literaire cultuur, exacte wetenschap, kunst, filosofie. Zaken die nu ernstig onder druk staan. Niet alleen vanwege Trump, ook door de concurrentie van de sociale media en door de ontlezing.’

‘Als tweewekelijks blad kun je niet op elk tweetje van de president reageren. Maar hij zal ons als typische liberale elite ongetwijfeld beschouwen als vijand van het volk.’

‘De oplage van het gedrukte tijdschrift blijft redelijk stabiel rond 125.000, met een vergrijzend lezersbestand. De lezers van de online-verhalen via ons blog NYR Daily zijn jonger – we hebben alleen nog geen manier gevonden om het rendabel te maken. We zullen nooit op zoek gaan naar snelle clicks, dat zou funest zijn voor een blad als het onze. Gelukkig hebben we met Rea S. Hederman een geweldige eigenaar-uitgever. Hij komt uit een krantenfamilie in Mississippi en zijn eigen opinies waren te progressief voor het zuiden, hij is in de jaren tachtig naar New York gekomen en heeft toen The Review gekocht. Voor hem hoeft het blad niet veel winst te maken en hij bemoeit zich niet met redactionele beslissingen.’

Jullie besteden regelmatig aandacht aan Trump; vaak ook indirect, in verhalen over de CIA, of over de opkomst van de nazi’s. Zijn jullie al beschuldigd van het publiceren van fake news?
‘Als tweewekelijks blad kun je niet op elk tweetje van de president reageren en wij zijn dus ook nog niet op de radar van Trump verschenen. Maar hij zal ons als typische liberale elite ongetwijfeld beschouwen als vijand van het volk. Je kunt je weliswaar een tijd voorstellen dat het helemaal niet zo gunstig is om op te vallen bij de president, maar voor nu is het best jammer: het zou ons vast veel nieuwe abonnees opleveren. Tijdens de Irak-oorlog werkte dat wel zo, wij waren samen met The Nation de enige krant die zich meteen tegen die oorlog keerde – in tegenstelling tot de The New York Times. De lezers stroomden toe.’

Clubdassen

De zwerftocht van Ian Buruma is dus geëindigd op de redactie van The New York Review, ‘voorlopig dan, want ik ben niet van plan om zoals mijn voorganger in het harnas te sterven’. Het begon allemaal in Nederland, waar hij in 1951 werd geboren in een vrijzinnige familie. ‘Mijn vaders achtergrond is van oorsprong doopsgezind, mijn moeder was de oudste dochter in een Engels-Duits joods gezin, maar geloof speelde geen rol in mijn jeugd. Ik kende nauwelijks gereformeerde of katholieke kinderen. Het idee van één Nederlands volk met één cultuur bestond ook in mijn jeugd al niet.’

Als zoon van een Haagse advocaat groeide Ian Buruma op in een wereld van ‘tuinsproeiers, clubdassen, partijtjes bridge en het geluid van tennisballen in de zomer’. Hij droomde ervan om te ontsnappen aan dat welvarende, veilige maar vooral ook saaie milieu, schrijft hij in Tokio mon amour, zijn Japanse herinneringen. Hij wist één ding zeker: hij zou niet de rest van zijn leven in Den Haag slijten. ‘Ik was van nature een passant en ik twijfelde er nooit een seconde aan dat het leven ergens anders veel spannender was.’

Bijvoorbeeld in Engeland, waar hij veel contact had met zijn oom John Schlesinger, de regisseur van wie in het jaar van Ians eindexamen de film Midnight Cowboy in première ging – Schlesinger won met die film drie Oscars. Later zou Buruma Conversations with John Schlesinger schrijven, waarin de regisseur aan zijn neef vertelde over zijn samenwerking met Dustin Hoffman, Jon Voight en Madonna, maar ook over zijn jeugd als joodse jongen tijdens de Tweede Wereldoorlog en als jonge homoseksueel in het Engeland van de jaren vijftig.

Brieven van weleer

Het gaat in Hun beloofde land vaak over assimilatie, over de vraag in hoeverre je thuis kunt zijn in het land van aankomst. ‘Hoe mijn Engelse grootouders dachten over hun Duits-joodse achtergrond valt niet simpel samen te vatten. Mijn grootmoeder had geen religieuze opvoeding gehad, die wist er weinig van. Mijn grootvader had een orthodoxe vader, maar die heeft het helemaal van zich afgezet. Mijn grootouders hadden ook niet veel joodse vrienden, ze wilden niet in het immigrantenmilieu blijven steken. Maar ze hebben tijdens de oorlog wel jonge joodse vluchtelingen in huis genomen – mijn grootmoeder schreef al vroeg over de deportatie van Joden, waarbij ze over een weggevoerde kennis opmerkte: “Dat betekent waarschijnlijk dat ze is doodgeschoten of vergast!”

‘Je hoort vaak dat kinderen spijt hebben dat ze nooit de juiste vragen aan hun ouders of grootouders hebben gesteld. Die spijt heb ik niet.’

In mijn jeugd werd aan tafel bij mijn grootouders vaak gepraat over het feit dat ze ‘anders’ waren, en over tekenen van hernieuwd – of eigenlijk aloud – antisemitisme. Je hoort vaak dat kinderen spijt hebben dat ze nooit de juiste vragen aan hun ouders of grootouders hebben gesteld. Die spijt heb ik niet. Ik was de enige die aan mijn grootvader vragen stelde over de Eerste en Tweede Wereldoorlog, ook al praatte hij niet graag over de Eerste, die voor hem gruwelijk moet zijn geweest. En voor het boek las ik de honderden brieven die ze elkaar hebben geschreven: tijdens de Eerste Wereldoorlog van en naar de loopgraven in Frankrijk, in de jaren twintig in Oxford en in Cambridge, in de jaren dertig in Duitsland en tijdens de Tweede Wereldoorlog op verschillende plaatsen in de hele wereld. Het zijn liefdesbrieven met hun intiemste gedachten en emoties.’

Een deel van hun identiteit moest als het ware onderduiken om zich te kunnen handhaven in Engeland.
‘Ja, dat klopt. Is hij of zij ‘45’? vroegen mijn grootouders steevast als een nieuwe vriend of vriendin werd geïntroduceerd.’ Waarom juist die aanduiding ‘45’ in de familie codetaal was voor ‘joods’ heeft Buruma niet kunnen achterhalen. ‘Van de joodse traditie heb ik weinig meegekregen, van joodse neuroses des te meer. ‘Schlesinger’ was bijvoorbeeld een problematische naam, nu eens te joods, dan weer te Duits. Mijn oom John opperde als jongeman het idee om zijn naam te laten veranderen, omdat die zijn carrière in de weg zou zitten. Het zou dan Slazenger worden, of zoiets. Zijn moeder was ondanks alles trots op hem dat hij uiteindelijk afzag van die naamsverandering. Hoezeer ze zelf ook Engelser dan de Engelsen wilde zijn.’

Kiezen voor de positie van outsider maar er tegelijk ook bij willen horen is een thema in uw laatste twee boeken.
‘Het is niet helemaal vergelijkbaar, maar net als ikzelf toen ik naar Japan reisde, wilden ook mijn grootouders ontsnappen uit een bepaald milieu. Zij deden dat door zich helemaal in te leven in wat ze óók waren, namelijk Engelsen. Die assimilatiedrift was iets wat Duitse joden van een bepaald milieu al heel lang hadden. Hun grootouders waren waarschijnlijk net zo extreem Duits als zij Engels waren. Daardoor vertoonden ze een zeker arrogantie tegenover niet-geassimileerde joden, een zeker snobisme. Op hun beurt werden zijzelf weer belachelijk gemaakt door niet-geassimileerde joden.’

Onderlinge discriminatie

Die onderlinge discriminatie is een mechanisme waaraan volgens Buruma te vaak wordt voorbijgegaan. Daardoor is de positie van Ayaan Hirsi Ali destijds nooit goed begrepen, vindt hij. ‘Ik herinner me dat Ayaan met Marokkaanse vrouwen met hoofddoeken sprak en zich kritisch uitliet over de achterlijkheid van de islam. Die vrouwen antwoordden dat ze juist trots waren op hun gebruiken, en daar kon Ayaan totaal niet mee omgaan.’

U verweet Ayaan ‘absolutisme’ en ‘Verlichtingsfundamentalisme’, en u kreeg het verwijt dat u de extreem-islamitische kant verkoos boven de verlichte afvallige.
‘Haar houding ten opzichte van gelovige moslimvrouwen was uit de hoogte, de reactie van iemand die hoger was opgeleid en ook hogere aspiraties had, sociaal en intellectueel. Daardoor kon ze niet gemakkelijk invoelen waarom die vrouwen hechtten aan de tradities en gewoontes die zijzelf had afgezworen. Ik kon het aanvankelijk heel goed met haar vinden, maar de sfeer was toen: als je een vriend van Ayaan bent, moet je haar tegen elke kritiek verdedigen. Zij was de Verlichting en als je bedenkingen had over iets wat zij zei, dan was je meteen een apologeet voor islamisme.’

‘Zijzelf was geneigd de wereld zo in te delen: wie me niet door dik en dun steunt, is mijn vijand. Ik heb haar beschreven met kritische sympathie en die kritiek werd gezien als een directe aanval. Dat gaf een figuur als Paul Cliteur het absurde idee dat ik Mohammed B. moreel zou hebben gelijkgesteld aan Ayaan. Hij vond mijn versie van het verhaal een typisch voorbeeld van links postmodernisme, wat dat ook moge betekenen.’

Op uw boek over Theo van Gogh, Murder in Amsterdam (‘De dood van een gezonde roker’), werd door de vrienden van Ayaan en die van Van Gogh kritisch gereageerd.
‘De hoofdoorzaak daarvan was, denk ik, dat ik me van buitenaf bemoeide met een sterk gepolariseerde Nederlandse discussie. Dan kun je het al snel niet meer goed doen. Prima zolang ik over China of Japan schreef, maar schrijven over Nederland werd toch een beetje gezien als nestbevuilen. Ik kende Theo van Gogh en sommige van zijn vrienden waren ook míjn vrienden. Ik heb hun ideeën in mijn boek zo goed als ik kon weergegeven – zij het met een zekere ironische afstand. Dat werd me niet in dank afgenomen: hun idee was dat ik aan hun kant moest staan. Het stond op scherp: je hoorde erbij of niet, het was zwart of wit. Ze voelden zich verraden.’

U raakte vrienden kwijt door het Van Gogh-boek. Voelde u zich daarmee ook een beetje afgewezen door uw vaderland?
‘Nee, er waren ook mensen die me steunden. En dat je vrienden verliest als je zo’n boek schrijft, is onvermijdelijk. Niemand vindt het leuk om een personage te worden in het verhaal van een ander. Dat kan snel leiden tot conflicten. Er was in de jaren na de moord op Van Gogh ook geen discussie mogelijk, het was bijna een soort godsdiensttwist. Het was volslagen overtrokken en juist daarom was het zo interessant, die hysterie in een land dat lange tijd zo trots was op waarden als tolerantie, redelijkheid en nuchterheid.’

Off the record

Frits Bolkestein en Afshin Ellian klaagden bij uw Amerikaanse uitgever over een passage in Murder in Amsterdam.
‘Met Bolkestein heb ik uitgebreid gesproken voor mijn boek. Ik legde hem toen een verhaal voor dat ik had gehoord: vastgoed-bazen zouden de conservatieve Burke Stichting financiële steun hebben beloofd als die ervoor zou zorgen “dat we van die kutmarokkanen afkomen”. Ik zei: dat is toch raadselachtig, die mensen wonen in het Gooi, zien nooit een Marokkaan, waarom houdt juist dit probleem ze nou zo enorm bezig? Bolkestein antwoordde: “Je moet nooit onderschatten hoe diep de haat onder Nederlanders zit tegen Marokkaanse en Turkse immigranten. Mijn politieke succes berust op het feit dat ik naar die gevoelens heb geluisterd.”

‘Als mensen het gevoel hebben dat ze worden geaccepteerd, zijn ze volslagen trouw aan het land van aankomst, meer nog dan mensen die in dat land geboren zijn.’

Hij zei er niet bij dat die uitspraak off the record was en hij was als politicus gewiekst genoeg, dus ik heb hem geciteerd in mijn boek. Daar was hij kwaad over en hij heeft samen met Ellian een brief geschreven naar Penguin in New York: dat citaat klopte niet, het moest worden geschrapt. De uitgever reageerde heel beleefd: als er iets zou worden veranderd in het boek, zou dat gebeuren in samenspraak met de auteur. Bolkestein en Ellian begrepen die brief verkeerd en lieten hem groot in HP/De Tijd afdrukken met in de kop zoiets als: “Buruma kruipt door het stof”. Dat was dus niet zo. Het citaat bleef staan.’

Niemand is meer gehecht aan zijn nieuwe patriottistische wortels dan de immigrant, schrijft u, als hij tenminste wordt geaccepteerd.
‘Dat slaat net zo goed op mijn grootouders in het Engeland van voor de oorlog als op Marokkanen en Syrische vluchtelingen nu. Als mensen het gevoel hebben dat ze worden geaccepteerd, zijn ze volslagen trouw aan het land van aankomst, meer nog dan mensen die in dat land geboren zijn, omdat er ook een zeker gevoel van dankbaarheid bij komt kijken. Het tegen elkaar opzetten van bevolkingsgroepen is een moedwillige poging om de kans op zo’n maatschappelijk evenwicht te verstoren.’

Af en toe steekt het pleidooi voor een hoofddoekverbod in overheidsgebouwen de kop op, of de plicht tot handschudden voor ambtenaren.
‘Ik zie daar niks in. Je moet iets alleen verbieden of afdwingen als het mensen schade berokkent. Je kunt best regels opstellen over bijvoorbeeld het bedekken van een gezicht door een burka: als iemand werkt in een openbare functie of een grens overgaat, moet je je gezicht laten zien. En aan bepaalde beroepen – leraar, politieagent – kun je bepaalde kledingeisen stellen. Maar de meeste verboden vind ik onzin.’

‘Als voorbeeld geldt vaak de Franse laïcité, de strikte scheiding tussen staat en religie, maar onder die vlag vind je veel hypocrisie. In het Franse openbare leven, ook op school, zijn nog aanzienlijke sporen van het katholicisme – al gaan ook in Frankrijk de meeste mensen niet meer naar de kerk. Als er daar een moraal is, een cultuur, dan is die katholiek gekleurd. Dus dat in het leven in de Franse republiek religie en staat volstrekt gescheiden zouden zijn, is niet helemaal waar. Zo’n wet tegen religieuze symbolen is niet gericht tegen mensen met een kruis om hun nek of een keppeltje op, nee, het is exclusief gericht tegen die hoofddoeken.’

Trouwe voetballers

Dat in een persoon ruimte is voor meer identiteiten, botst met de eis tot loyaliteit aan het land van aankomst. Noussair Mazraoui koos voor het Marokkaanse elftal, dat leek voor sommigen een keuze tégen Nederland.
‘Die kwestie heb ik niet gevolgd, maar een ander recent voetbalvoorbeeld is dat van de Turks-Duitse Mesut Özil. Het was natuurlijk niet slim van hem om op de foto te gaan met Erdogan, juist iemand die uit alle macht de assimilatie van Turken in de diaspora wil tegengaan. Daarmee maakte Özil zichzelf tot pion in een politiek spel.’

‘Maar hij had ook gelijk toen hij zei: “Als ik scoor, ben ik een Duitser, als we verliezen, ben ik een Turk.” Ik vind niet dat je mensen moet dwingen om voortdurend te bewijzen dat ze loyaal zijn of erbij horen. Dan zou je van mensen met een Marokkaanse achtergrond moeten eisen om pepernoten te strooien rond 5 december. Je kunt allerlei eigen gebruiken hebben en toch een loyaal burger van een land zijn, loyaal aan de staatsvorm, aan de democratie.’

Als burger moet je dus loyaal zijn aan de staat, niet aan een cultuur?
‘Ja, het is een vergissing om die twee te verwarren. Het voorbeeld dat mij bij de discussie over moslims altijd helder voor de geest staat, is de Noorse grondwet, ingevoerd in 1814 door mensen die zich verwant voelden aan de Verlichting. Het was een heel liberale grondwet – met uitzondering van één artikel: joden mochten geen Noorse staatsburgers worden. Ze beriepen zich daarbij op de Verlichting: de joodse cultuur was niet verenigbaar met de liberale democratie, dus joden kunnen geen loyale burgers zijn. Het zijn precies dezelfde argumenten die je nu hoort over moslims.’

Ooit werden verschillen tussen katholieken, protestanten en vrijzinnigen efficiënt opgelost via de zuilen, een systeem dat bestond bij de gratie van het ontbreken van een echt gemeenschappelijke cultuur, zegt Buruma. ‘Denk maar aan de negentiende eeuw: Abraham Kuyper vond dat socialisten en liberalen eigenlijk geen Nederlanders waren. Toch zijn die conflicten in het zuilenstelsel goed opgelost – maar niet omdat iedereen dezelfde cultuur ging aanhangen. Het verdwijnen van de zuilen, die de status quo beschermden, heeft onvoorziene consequenties gehad, zoals elke revolutie. Mensen wisten niet meer waar ze bij hoorden. Ze zijn op drift geraakt en Fortuyn, Wilders en anderen zijn in het gat gesprongen dat vanaf de jaren zestig begon te ontstaan.’

Is de opkomst van identiteitspolitiek een nieuwe vorm van verzuiling?
‘Identiteitspolitiek was nodig zodat minderheden voor hun rechten konden opkomen. Zonder die strijd zou het altijd bij het oude zijn gebleven. Maar als etnische, religieuze, of seksuele identiteit het enig zaligmakende is, dan eindig je snel met een vorm van godsdienstig puritanisme. Alles wordt dan getoetst op zuiverheid in de leer. En daaruit volgen godsdienstoorlogen.’

Exotisch

Buruma hoort bij de generatie van de babyboomers, maar heeft zelf nooit een universiteitsgebouw bezet en ook nooit op een barricade gestaan. ‘Dat ligt niet in mijn aard en ik heb de écht politieke jaren zestig net gemist,’ zegt hij. ‘Ik maakte de nadagen mee van de hedonistische kant van de sixties, de vrije seks en het stickies roken.’

Hij ging Chinees studeren in Leiden omdat het hem exotisch leek maar ook praktisch, ‘anders dan een ook heel interessante taal als sanskriet’. Maar het ontoegankelijke, maoïstische China trok hem net zomin als wetten van de Han-dynastie. Ondertussen, ‘als een acteur wisselend van rol’, experimenteerde hij op het gebied van de liefde zowel met meisjes als met jongens. ‘De aantrekkingskracht van China vond ik vooral op de dansvloer van homodisco DOK aan de Amsterdamse Singel, waar ik met Chinese jongens danste,’ herinnert hij zich. ‘Niet zozeer in de Gesprekken van Confucius of in Mao’s Rode Boekje.’

Maar hij voelde zich noch in de homodisco, noch op de universiteit echt thuis. Nadat hij in de bioscoop verliefd was geworden op Kyoko, een Japanse vrouw uit een film van François Truffaut, en nadat hij in de ban was geraakt van het Tenjo Sajiki-theater, een toneelgroep uit Tokio die optrad in het Amsterdamse Mickery, besloot Buruma in 1975 om in Japan te gaan studeren aan de filmacademie van Nihon University. Zijn introductie in de Japanse cultuur kreeg hij van de Amerikaanse schrijver Donald Richie, groot kenner van de Japanse film en volgens Buruma een ‘seksuele banneling’: Richie was naar Japan vertrokken vanwege de grotere tolerantie daar voor homoseksualiteit. Later zouden Buruma en Richie samen een boek schrijven over Japanse tatoeages.

‘Wist je dat er professoren in de Chinese literatuur zijn die niet van Chinees eten houden? Onvoorstelbaar vind ik dat.’

Zijn oude vriend Rob Schipper, die later diplomaat werd, kwam bij hem logeren en beschreef hoe ze erbij liepen in dat eerste Japanse jaar: ‘Ian getooid in de uniformjas van een oud-KNIL-officier en ik, wat minder chic, typisch de langharige ex-drummer in een bluesband.’ Toch probeerden de jongens zich zoveel mogelijk aan te passen aan de Japanse samenleving. Buruma beschrijft in Tokio mon amour met veel zelfspot hoe hij zich onderdompelde in de Japanse cultuur en uiteindelijk zelfs op het toneel stond in een Japans theaterstuk.

Was dat nu een poging tot assimilatie of een vorm van culturele toeëigening?
‘Ik heb nooit de illusie gehad dat ik echt een Japanner kon worden. Maar bij wijze van serieus experiment wilde ik me er wel zo ver mogelijk in storten. Wist je dat er professoren in de Chinese literatuur zijn die niet van Chinees eten houden? Onvoorstelbaar vind ik dat. Als het gaat om literatuur vind ik dat je personages mag opvoeren van welke cultuur of etnische achtergrond ook. In de verbeelding is alles vrij; als het maar overtuigend overkomt.’

Symbool van het blanke ras

Al sprak Buruma Japans, ontliep hij de expat-feestjes en leefde hij samen met zijn Japanse vriendin Sumie, hij bleef een rare westerling. Een hoogtepunt in Tokio mon amour is als Buruma en Rob Schipper samen met de beroemde filmer Akira Kurosawa als typische gaijin, westerlingen, mogen figureren in een reclamefilm voor Suntory Whisky. Bill Murray zou die scène dertig jaar later in Lost In Translation nog eens dunnetjes overdoen.

‘Je moet er vrede mee hebben dat je in Japan een symbool blijft van het blanke ras. Ik val liever niet de hele tijd op die manier op en wilde ook niet geobsedeerd raken door die gaijin-status waar je nooit van afkomt. Dat was een van de redenen om daar toch niet te blijven. Ik verhuisde naar Londen, een stad met veel verschillende culturen, anders dan Tokio dat een metropool is, maar geen kosmopolitische stad.’

U bent Nederlander, woont in New York, schrijft in het Engels, bent getrouwd met een Japanse vrouw. U lijkt de archetypische kosmopoliet, een mooi ideaal, maar in deze tijd van herlevend nationalisme ook opnieuw een scheldwoord.
‘Voor mij is het dat nooit geweest, een ideaal. “Wereldburger”, dat veronderstelt dat je overal en nergens thuis bent en dat is onzin. Een deel van mijn leven is gekleurd door Japan, dus ik voel me verwant met dat land, ik heb er herinneringen en een persoonlijke geschiedenis. Maar ik zou me absoluut niet thuis voelen in Warschau of in Beijing. In Israël heb ik goede vrienden, maar ik heb niet de hang om daarnaartoe te gaan, ik ken ook geen Hebreeuws.’

‘Als ik daar ben, nemen ze onmiddellijk aan dat ik niet joods ben, gezien mijn naam. Dat vind ik vervelend, maar zodra mensen me wel beschouwen als joods en willen omarmen als lid van hun gemeenschap vind ik dat óók vervelend. In Nederland kom ik regelmatig, maar zelden lang, ik spreek alleen Nederlands met mijn zus en mijn vader en wat vrienden. Als ik Nederlands praat, heb ik een andere habitus dan wanneer ik in het Engels met een Amerikaan praat. Ik leef in het Engels. Dus hoezo, kosmopoliet?’

Arnon Grunberg, met wie u bevriend bent, zei dat u met gemak zeven dubbellevens zou kunnen leiden, al vermoedde hij dat u die niet had.
‘Ik mag Arnon heel graag, we hebben hetzelfde gevoel voor humor. Wat Arnons opmerking over mijn vele dubbellevens betreft: dat zegt misschien meer over hem dan over mij. Dubbellevens leiden is iets heel anders dan wat ik bedoel met de mogelijkheid meer identiteiten te bezitten. Of, beter gezegd: één identiteit die bestaat uit allerlei brokstukken. Zoals gezegd, in mijn geval bestaat die voornamelijk uit Nederlandse, Engelse, Japanse en Amerikaanse stukken. Maar vooral in Amerika voel ik me in de eerste plaats Europeaan.’

Is het antisemitisme van Labourleider Jeremy Corbyn door de geschiedenis van uw grootouders extra pijnlijk?
‘Niet echt, want dat soort antisemitisme is geen specifiek Engels fenomeen. De obsessie met zionisme is een ziekte van uiterst links die je overal in Europa tegenkomt. Het is wel verontrustend dat het in Engeland nu op het niveau van de landelijke politiek speelt. Het raakt me vooral omdat ik vind dat er overal in Europa een serieus tegenwicht nodig is tegenover het rechts-nationalisme. En Labour is net als de PvdA in Nederland die rol aan het verspelen, dát zie ik als het grootste probleem. De kwestie van het antisemitisme leidt af van waar het echt om gaat, en dat is doodzonde.

Als Labour een betere leiding zou hebben, wonnen ze met gemak de volgende verkiezingen. Corbyn is een zwakke leider, hij is er ingerold maar hij is er niet op zijn plaats. Het is natuurlijk erg dat er joden zijn die erover denken Engeland te verlaten vanwege het antisemitisme binnen Labour. Maar zelf voel ik Corbyns handelswijze nog niet als een “existentiële bedreiging van joods leven in Engeland”, zoals de Jewish Chronicle en andere joodse kranten in Engeland in hun gezamenlijke hoofdredactioneel schreven. Ook al omdat ter rechterzijde de haat tegen moslims een minstens zo grote bedreiging vormt.’

Herhaling van de geschiedenis

Uw oude vriend Rob Schipper roemt de ironische blik waarmee u naar de wereld kijkt. Schiet die ironie in deze tijd niet te kort?
‘Over racisme zou ik inderdaad nooit ironisch kunnen zijn, daarvoor is het te alarmerend. Racistische taal is gevaarlijk, ongeacht welke minderheid die in haar nek krijgt. Wat me erg bezighoudt, is dat mensen die nu de taal en de clichés uit de jaren twintig en dertig nieuw leven inblazen, blijkbaar de historische kennis missen om te weten waar die terminologie vandaan komt. De herinnering aan de gevaren van vreemdelingenhaat is daardoor aan het wegebben.

Thierry Baudet is misschien jong en onwetend, maar anderen, zoals Wilders en Paul Cliteur, zouden beter moeten weten. Dezelfde verhalen die vroeger over joden werden verteld, gaan nu bijna één op één over moslims en als er ooit weer sprake zal zijn van pogroms zullen die tegen moslims zijn gericht. Niet dat andere minderheden er dan zoveel beter zullen afkomen, trouwens. Dat door rechtspopulisten joden, homo’s en vrouwenrechten worden verdedigd – vooral in Nederland trouwens, in Oost-Europa ligt dat heel anders – zie ik als puur instrumenteel.’

‘Populistische leiders zijn vaak op de een of andere manier ook outsiders.’

Rechtse opiniemakers zijn ervan overtuigd dat de linkse elite ze in het verleden de mond heeft gesnoerd.
‘Geen idee waar ze dat vandaan halen, zeker in Nederland hebben ze toch royaal toegang tot wat zij de mainstream media noemen? Maar het gevoel erbuiten te vallen hoort er een beetje bij, populistische leiders zijn vaak op de een of andere manier ook outsiders. En hun aanhangers zijn vaak rancuneus over gebrek aan erkenning. Ze zijn bang om hun status te verliezen, zoals arme witte mannen in de VS: “Oké, we mogen dan arm zijn en slecht opgeleid, maar we zijn altijd nog beter dan de zwarten.” Als dat soort privileges onder druk komen te staan, worden mensen angstig, en gevoelig voor populistische propaganda.’

Worden de werken van rechtse propagandisten als Jordan Peterson en Steve Bannon wel besproken in The New York Review of Books?
‘We maken in elk geval ruimte voor verhalen over de voedingsbodem van dat soort ideeën. Je moet wel steeds afwegen wat de moeite waard is en wat niet. Over Jordan Peterson hebben we online geschreven. En deze week kwam op de redactie de documentaire ter sprake van Dinesh d’Souza. Zijn film Death of a Nation: Can We Save America a Second Time? is vunzige propaganda die er bij sommige Republikeinen ingaat als koek. Volgens hem zijn de Democraten de nazi’s van deze tijd. Moet je daar aandacht aan geven? Je kunt het ter sprake brengen in een kritisch artikel, maar je moet het niet belangrijker maken dan het is, namelijk een totaal mislukte film en een onzinverhaal.’

Houdt u als hoofdredacteur die zelf alle stukken wil lezen en redigeren toch nog tijd om zelf te schrijven?
‘In het huidige nummer staat een stuk van me over kunst in de nasleep van de Eerste Wereldoorlog, naar aanleiding van een tentoonstelling in Tate Britain. Ik schrijf ook columns die worden verspreid via Project Syndicate, een ngo die zich als doel heeft gesteld om de media met name in ontwikkelingslanden van journalistieke verhalen te voorzien – de rechten voor Nederland heb ik behouden en ik vertaal die verhalen zelf naar het Nederlands voor NRC Handelsblad.

Van boeken komt het nu even niet – al zou ik heel graag een korte geschiedenis willen schrijven van de bijzondere relatie tussen Amerika en Engeland, vanaf het Atlantic Charter van Roosevelt en Churchill in 1941, tot en met deze treurige tijd van Donald Trump en Nigel Farage. Dus dat zou gaan over de opkomst en ondergang van het anglo-amerikanisme. Zo’n boek zou natuurlijk rond Brexit moeten verschijnen, maar ik denk eerlijk gezegd niet dat me dat gaat lukken.’