Terwijl dit afscheidsstuk voor een hoofdredacteur wordt getikt, zit die hoofdredacteur op dezelfde verdieping zijn Gedachten op Dinsdag, in de indeling van de krant GoD genoemd, te componeren. Hij doet dat gewoontegetrouw in een afgetrapte broek die hij daarvoor speciaal reserveert. Dinsdag is per traditie zetterijdag en dan wil Rinus Ferdinandusse er als journalist uitzien. Tenminste zo een uit een Amerikaanse film uit de jaren dertig: gerafelde das, daaronder een verfomfaaid hemd, zo te zien ook uit de jaren dertig, dat tot de derde knoop van boven openstaat.

Mouwen opgestroopt. Het enige attribuut dat ontbreekt, is de groene klep op het hoofd, terwijl dat nu juist heel handig zou zijn met dat moderne zonlicht op de tekstverwerkers. Ferdinandusse en zijn tekstverwerker, ja, Ferdinandusse en alle technische apparaten zou een apart hoofdstuk bij dit afscheid kunnen zijn, maar de woorden die aan het gemoed van de hoofdredacteur ontspringen bij zijn omgang met de techniek laten zich zelfs in dit weekblad niet afdrukken. Maar aangrijpend is het wel hem bezig te zien en vooral hem het verantwoordelijke systeembeheer te zien toespreken.

Hij gaat dus weg en toch ook weer niet. Weg omdat hij nu eenmaal deze week 65 wordt en dan moet het. En toch weer niet omdat we nu eenmaal geen afscheid van elkaar kunnen nemen, de krant en hij. Ook omdat beslissen misschien wel een grote kracht van hem had kunnen zijn, maar nooit een grote liefde zou zijn geworden. En in dit geval is de twijfel die van nature aan hem kleeft op de verweesde redactie overgeslagen. Hij gaat wel weg, maar hij zal zeker nog vaak in de kolommen blijven verschijnen, niet meer met de Gedachten (het wordt nu tijd voor herinneringen en een kloek standaardwerk over journalistiek zodat al die opleidingen voor het vak kunnen worden opgeheven), maar zeker wel met grote stukken over de vele onderwerpen die hem bezighouden.

Hoe veelzijdig die belangstelling is, bleek al meteen in het begin van zijn Vrij Nederland-carrière. Zijn eerste stuk ging over Clark Gable, de vrouwenveroveraar (ladykiller, heette dat vroeger) die zijn grootste triomf beleefde in de beroemdste film ooit gemaakt Gejaagd door de wind. [Dit klopt niet helemaal, lees hier het echte debuut van Ferdinandusse, red.] Maar kort daarna schreef hij een serie stukken over mensen aan de onderkant van de wip (de plek die we nu armoedegrens zouden noemen), koel, nuchter, maar doortrokken van een venijnige woede over de ongelijkheid in de maatschappij.

Rinus Ferdinandusse is langer (adjunct-) hoofdredacteur van Vrij Nederland geweest dan de meeste andere journalisten in de wereld ‘gewoon’ journalist. Journalisten gaan vroeg dood of worden voorlichter, ambtenaar, minister of gek. Arbeidsongeschikt is in dit verband een gevaarlijk woord want veel journalisten zijn dat al tijdens hun loopbaan.

In 1959 kwam hij bij Vrij Nederland, in 1965 werd hij adjunct, in 1969 hoofdredacteur. 37 jaar bij VN, 31 jaar lid van de hoofdredactie. Dat zou al respectabel zijn als hij de periode alleen maar uitgezeten had. Maar het opmerkelijke is juist dat hij er drie decennia de drijvende kracht is geweest die het weekblad door het grootste deel van zijn bestaan heeft gestuwd.

Drijvende kracht veronderstelt een drijver, een leider, een dictator misschien wel. Dat is hij juist nooit geweest. Wie hem meemaken en meegemaakt hebben, zijn ervan overtuigd dat hij vaak heel goed wist en weet welke kant de krant op moest. Maar de manier waarop hij dat probeerde te bereiken, was voor wie erbij zijn geweest even onvergetelijk als onnavolgbaar. Rinus geeft geen opdrachten, zet geen koers uit, bepaalt geen beleid, regeert niet. Opdracht, koers, beleid, regeren: het zijn allemaal begrippen die niet bij hem passen.

Hij stelt vragen, naar de bekende en de onbekende weg, houdt zijn redacteuren en verslaggevers bepaalde stellingen voor in de hoop dat er een reactie op komt waar hij weer een volgende vraag uit kan halen. Hij legt een knipsel neer, met een absurd gemengd bericht waarin hij een verhaal vermoedt. Voor de ene querulant die zich op het aan zijn kamer grenzende secretariaat meldde, deed hij behoedzaam en angstig de deur langzaam dicht. Uit een brief van zeventien kantjes van een collega-querulant haalde hij precies die passage waaruit later in handen van een bekwame redacteur een onthutsend stuk voortkwam. In bijna alles wat hij meemaakte, woog hij de mogelijkheden van een stuk voor Vrij Nederland.

Een verjaarspartijtje was mislukt als niet ten minste één orthodontist hem achter de hand had toegefluisterd dat het mis was in de tandheelkundige schoolzorg, al was het maar in Zwolle. Een wandeling door het Vondelpark (waarvan een uitloper aan zijn huis grenst) had geen toegevoegde waarde als hij niet een gebrekkig formulerende verpleegster was tegengekomen die hem terloops (‘Ik ken u nog wel, mijnheer Ferdinandusse’ – o, wat kon hij daar verguld mee zijn!) over de opkomst van het spiritisme in Amsterdam-Zuid had verteld.

Op de Amsterdamse Raamgracht, het bolwerk van Vrij Nederland in verreweg het grootste deel van zijn bestaan, had Ferdinandusse de hoekkamer op de eerste verdieping. Daar bracht hij tot een paar jaar geleden zeven dagen van de week door. Schrijvend, pratend met redacteuren, vloekend op de personeelsvertegenwoordiging van onze uitgever, de Weekbladpers, die weer eens een bureaucratische maatregel ook voor de redactie van Vrij Nederland bindend had verklaard. Vechtend met de opeenvolgende directeuren van wie hij er ook weleens eentje weg kreeg, zinnend op nieuwe rubrieken, spinnend bij de eerste versies van een opzienbarend vraaggesprek, of een onthullende serie over roomse welzijnsinstellingen die hem werden voorgelegd. Nog klinkt menig redacteur of oud-redacteur het wellustige gezoem en gesis van de hoofdredacteur in de oren als hij vaststelde dat een verhaal zeker zou gaan scoren. Of herinnert zich dat hij alleen maar vrolijk-grimmig lachte en een verlegen schouderklopje uitdeelde.

Hij verliet de Raamgracht niet vaak. Voor vakantie, met moeite, en vaak bellend uit meestal onavontuurlijke en vaak zelfs van het vorig jaar bekende oorden. Voor reizen die volgens journalisten de blik toch verruimen, koos hij nauwelijks. Hij vertrouwde zijn talen niet (terwijl het Engels, via een grondige lezing van Chandler, New York Times-zondageditie en Herald Tribune, Engelse zondagsbladen en een paar [detective]romans per maand, geen geheimen meer voor hem heeft). Het grootste deel van de aarde heeft hij nimmer bezocht, toch weet hij net zoveel van China, Vladivostok en Centraal-Afrika als Vestdijk over Ierland en het Griekenland van Aktaion en Couperus over Perzië. Bij hem is het gespecialiseerde kennis: verre landen waar alleen armoede heerst en ongeletterdheid en waar de potentie ontbreekt om er iets van te maken, raken hem nauwelijks. Daar zit geen verhaal in. Vrij Nederland onder zijn leiding was dan ook altijd erg op Nederland gericht en op buitenlanden waar iets gebeurde, waar macht vandaan kwam of drama. En dan niet het drama van de ontbrekende waterpompen in de Sahel, of de overstromingen in Bangladesh, ook niet de doodseskaders in Peru. Dáár verslaggevers heen sturen leverde niets op. Dat was zijn heilige overtuiging, maar nooit heeft iemand hier het zo over de lippen van Ferdinandusse horen komen. Wél de terloops gestelde vraag: wanneer ga je nu weer aan het werk? aan een redacteur die bezig was aan een – als lang bedoelde – serie waarin hij de verschrikkingen en ellende van een Latijns-Amerikaanse reportagereis probeerde vast te leggen. Ook opzettelijke verhaspelingen van namen van exotische én door bevlogen redacteuren geadoreerde landen verrieden een matige belangstelling van de hoofdredacteur voor wat zich aan de rafelranden van de wereldgeschiedenis afspeelde.

Watergate daarentegen, of de corruptie in de Europese gemeenschap, waardoor de maffia miljarden guldens in de wacht sleepte door gebruik te maken van ingewikkelde exportvergunningen naar het Vaticaan, óf de seksschandalen van Engelse adel en politici, dat waren onderwerpen waarbij zijn belangstelling voor ‘buitenland’ opbloeide.

Maar de ruimste kennis van de buitenwereld deed hij op voor dat raam aan de gracht, in zijn hoekkamer. Handen op de rug, soms licht voorovergebogen om een detail niet te missen, volgde hij de gebeurtenissen op de Kloveniersburgwal. Niet alleen redactiesecretaresses op weg naar een broodjeswinkel, ontluikende romances op afdelingen waar hij nooit kwam, redacteuren op weg naar het café dat jarenlang gold als het werkelijke redactielokaal van Vrij Nederland, De Engelbewaarder, hadden zijn aandacht. Dat was goed om niet verrast te worden en de redacteuren die met roddels kwamen een slag voor te blijven. Nee, Rinus leidde er de wereld uit af. De nooit ophoudende graafwerkzaamheden van de gemeente Amsterdam, het groeiende of afnemende aantal junks, de dekschuiten die periodiek de gracht schoonveegden en er niet alleen fietsen, maar ook steeds grotere auto-onderdelen uit opvisten. Het waren allemaal tekenen van iets, van iets dat door anderen voor altijd ongezien zou blijven maar waar Ferdinandusse trends uit haalde, als een Romeinse haruspex uit kippenbotjes. Toenemende drugsoverlast, corrupt wordende wetshandhavers, het ontstaan van de aidsepidemie, de wanhopige strijd tegen de kleine misdaad: het nieuws lag op straat en de hoofdredacteur werd niet moe (of juist wel) om dat zijn redacteuren voor te houden. Altijd, zoals al opgemerkt, in de vorm van vragen of tussenopmerkingen of uitlokking tot eigen denkwerk. Nooit dwingend voorgeschreven, behalve misschien in de vorm van een lied- of psalmflard dat de lamlendigheid van de betreffende redacteur of redacteuren in het algemeen weergaf, als die redacteur tenminste bereid was het gezongene als hint op te vatten.

In verschillende rubrieken heeft hij zijn wereldbeeld langs omwegen uitgedragen. Hij was de cafébezoeker die daar maar ten dele kwam om te drinken, maar vooral om gade te slaan en aan te horen en daarvan verslag uit te brengen. Iets te veel Carmiggelt in het begin, maar dat risico zat opgesloten in het hybridische decor dat hij voor zijn escapades koos. Later werd het gewoon RF, en Carmiggelt zelf begon toen tot zijn fans te horen.

Veel meer van hemzelf, maar daarnaast ook zijn vader en zijn eigen gezin zat er in Douwe Trant. Vanaf de initialen DT, geschreven als die van De Telegraaf tot aan het gedachtegoed liet hij Douwe de ontevreden Nederlander zijn. Kwaad over wie zich op straat in het openbaar vervoer en in nutsgebouwen als het postkantoor misdroeg. Kwaad op de landgenoten die geen manieren kenden, de vuilnisbak te vroeg buiten zetten of de vlag te laat binnenhaalden. Kortom: de eeuwige kankeraar en betweter, die waarschijnlijk nadat Rinus Ferdinandusse zijn schepping had vernietigd stiekem op Janmaat is gaan stemmen, of waarschijnlijk helemaal niet meer gaat stemmen maar wacht op de tijden waarin het nodig zal zijn het volkseigene te beschermen en behoeden voor het kwade.

Al die vingeroefeningen met zijn spiegelbeelden (heel soms herkenden fans een geestige Henri Knap, de onvolprezen Dagboekanier van Het Parool voor wie Ferdinandusse een enorme bewondering had omdat hij het gewone leven van de Amsterdammers op de voet volgde) leidden uiteindelijk tot zijn grootste schepping de Gedachten op Dinsdag, ofwel de wereld volgens hoofdredacteur Ferdinandusse. Hij en zijn opvolger hebben besloten die Gedachten in het komende kerstnummmer te beëindigen. Voortzetten door hemzelf heeft geen zin omdat ze alleen maar geboren kunnen worden op de redactie die hij nu gaat verlaten, en een ander zou de fakkel onmogelijk kunnen overnemen. (Heel in het begin mochten ook andere redacteuren op de GoD-pagina staan, maar algauw kwamen redacteuren die ook wel eens een gedachte hadden van een koude kermis thuis: het was zonder verdere mededeling RF’s onvervreemdbaar eigendom geworden. En hij had gelijk. Wat moest hij met een vlammend pleidooi voor een geluidsverminderinitiatief van een PPR-kamerlid of een tirade tegen het bewind van Pol Pot? Van een redacteur die niet begreep welk een journalistieke rijkdom er in de bestuurlijke blunders van een Amsterdamse stadsdeelraad verborgen zat, viel niet veel meer voor de krant te verwachten.)

Ferdinandusse had al heel vroeg bepaald (in zijn hoofd dan) dat Vrij Nederland eigenlijk alleen bestaansrecht zou hebben als het blad op dat Nederland en omgeving gericht zou zijn. Dat was een perfect concept. Alleen op die manier zouden wij invloedrijk kunnen zijn, en dit land eens een lesje of zes per week kunnen leren. Het voordeel was dat de eerste generatie waarmee we dat, toen nog onder leiding van Mathieu Smedts, de dit jaar overleden voorganger van Ferdinandusse, in de praktijk brachten, nagenoeg geen journalistieke ervaring had. Of een heel bedenkelijke, namelijk bij het roemruchte Amsterdamse studentenblad Propria Cures, of een verstikkende, namelijk bij een provinciale editie van Het Vrije Volk. Jarenlang was dat leerling- annex editiesysteem door de journalistiek beschouwd als de beste leerschool voor het vak, maar het werk kwam uiteindelijk toch neer op het bijhouden van de varkensmarktprijzen in Deventer en het verslaan van de bonte avonden in de Stadsgehoorzaal in Leeuwarden. Niet voor niets belandde het ene nagenoeg verstikte talent na het andere uit de provincie op de Raamgracht, dolblij met de algauw opdoemende mogelijkheid om dit land eens even door elkaar te schudden.

Dat dat lukte bleek uit het wassende aantal lezers dat trots de collegezalen bezocht met Vrij Nederland als herkenningsteken in de zijzak van spijkerjack of colbert, en uit een gigantisch aantal korte gedingen dat ons werd aangedaan. Uit die korte gedingen leidde de (adjunct-)hoofdredacteur graag af dat we op de goede weg waren, al werd hem door de directie nog wel eens te verstaan gegeven dat het bedrag voor de boetes niet al te veel de pan uit mocht rijzen. In de rechtszaal waar hij meestal mee naar toe ging met de aangeklaagde redacteur, genoot Ferdinandusse, er ontstond met een paar presidenten zelfs een warme relatie, zij het op de afstand die rechters en justitiabelen past.

Een blad dat zo tekeerging trok ook journalisten aan die keet wilden schoppen, wanen bestrijden, ego’s opblazen, doofpotten en kongsies uitroken, en met buksen schieten op de kermis der ijdelheid in Den Haag en daarbuiten. Er werd (zie boven) weleens misgeschoten, al wonnen we ook korte gedingen. Maar er werden er ook heel veel getroffen, in het hart van de sociaal-democratie, het afkalvende bolwerk van de communisten, de nieuwe nazi’s die probeerden revanche te halen voor de oude. Roomse bolwerken in welzijn en gezondheidszorg werden geslecht of althans bijgeslepen. Het interview werd tot kunst verheven, met als coryfee Bibeb, maar in haar kielzog een paar ondernemende jongeren die agressief, maar gedegen, autoriteiten in een vraaggesprek hun eigen reputatie lieten aantasten of verminken.

In de rubriek Bij ons in Holland, later gevolgd door Het Wereldje en soortgelijke pagina’s, werd eerst de provincie en dan speciaal de media buiten de randstad geschoond, en daarna gewoon heel Nederland. Wat net te klein was om groot aangepakt te worden werd kleiner, maar wel zo doeltreffend mogelijk aangepakt.

Er kwamen academici, eigenlijk tot verbazing van Ferdinandusse die ze aantrok. Verbazing omdat tot dan toe het einddiploma van een universiteit niet de juiste introductie leek te zijn voor een redacteurschap van Vrij Nederland, laat staan voor een carrière als scherpschutter in dat blad. (Want er waren natuurlijk toch ook wel degelijke redacteuren die best bereid waren om op koel analyserende, rustige toon de lezer uit te leggen waarom zijn wereldbeeld niet klopte of zijn politieke voorkeur onjuist was.

In menig proefschrift zal nog worden vastgesteld dat die rauwe Gideonsbende van halfacademici, zonder das of colbert, tot op late leeftijd zich verplaatsend met het openbaar vervoer, maar vooral: zonder enig ontzag voor welke gevestigde orde dan ook, het Nederland van de jaren zestig en zeventig en de eerste helft van de jaren tachtig toch een slagje heeft helpen draaien. Er was ook provo, en Nieuw Links, maar Nieuw Links werd als oude wijn in nieuwe zakken van een paar toekomstige carrièristen door ons afgedaan (jammer dat we gelijk gekregen hebben). En provo en wij werkten min of meer gelijk op, zaten in ieder geval niet in elkaars vaarwater.

En al die tijd keek Rinus Ferdinandusse over de Kloveniersburgwal uit, zag amsterdammertjes in de grond geslagen worden en er weer uitgereden, zag redacteuren aan komen fietsen die in de eerste jaren van hun redacteurschap verstijfden als ze het gebouw naderden. En hij bedacht: nieuwe rubrieken, nieuwe medewerkers, nieuwe manieren van fotograferen.

De oplage steeg, het aantal advertenties groeide naar recordhoogte en dat voor een links blad. Vrij Nederland werd een begrip, de maat van de Nederlandse journalistiek. (Dat hij zelf prachtig kon schrijven wordt door al die activiteiten weleens verduisterd, dat hij het nog steeds als heel weinig anderen kan, bewees hij nog maar kort geleden met een magistraal verhaal over Scheveningen.) Ferdinandusse begon het te hebben over ‘mijn redacteuren’, en dat duidde zowel op bezitsdrang als op tederheid: zijn jongens en meisjes trokken erop uit om zijn droom te verwezenlijken: minstens een minister per week ten val en een hoofdcommissaris van politie per maand met de broek op de schoenen betrapt.

Er kwam een boekenbijlage en een kleurenbijlage, er kwam een nieuwe standaard van fotograferen.

Toen de Arbeiderspers, de rode burcht, viel, verplaatsten we ons naar Aalsmeer en hoopten maar dat de koeriers met de pagina’s in de winter niet van de weg zouden glijden. Want primitief wilden we op een of andere manier blijven. Ook nadat we elektronieerden, nog steeds met Rinus aan het roer die in de elektronica een nieuw object vond om scheldend en tierend tegen beheerders en technici, maar ook op de gang en in de hoeken van zijn kamer, zijn háát jegens de omgang met dat nieuwe spul uit te blazen.

Toen kwam, aansluipend als een veelkoppig monster, de val. In het midden van de jaren tachtig was de redactie groot genoeg geworden om in kampen uiteen te vallen. Hetzelfde gezelschap dat zo vaak, en dan meestal op instigatie van Rinus (over wie Henk Hofland ooit zei: als ik met Rinus praat, heb ik binnen twee minuten het gevoel dat ik deelgenoot word van een samenzwering) complotten op het spoor was gekomen, begon er nu zelf in te geloven. De crisis was na korte tijd onbeheersbaar geworden, en het mooie, trotse vlaggenschip dat zoveel kleine bootjes had overvaren was even stuurloos. Dat we zo onbarmhartig en hooghartig met anderen waren omgesprongen kregen we trouwens uitgesmeerd: geen krant wilde zich onbetuigd laten in de storm die in het gebouw aan de Raamgracht woedde. Fotografen van andere bladen slopen door de gang, redacteuren werden door andere journalisten tot diep in de nacht gebeld.

Het waren de donkerste dagen die wij allemaal hadden beleefd. Alles was altijd goed gegaan en omhoog. We hadden gevaarlijk geleefd, maar zo wilde Rinus het. En dat ricocheerde nu. Degene die het ergst getroffen werd, was Ferdinandusse zelf. Van zijn droom was even niet veel meer over. De ruzies stonden bij anderen op de voorpagina en degenen die zo onder ons geleden hadden, haalden hun misselijke wraakje.

Toen de kruitdampen optrokken, was er een tijdperk voorbij. We namen afscheid van een aantal redacteuren, en de oplage daalde. Ruzie, daar houden Nederlanders niet van. Niet thuis, niet op school, niet op het werk en dus kennelijk ook niet in hun krant. Zeker niet als die krant hun leven had begeleid, en dat was in duizenden gevallen zo. Het is ook de nu scheidende hoofdredacteur niet ontgaan (en dat heeft hij in brieven terug ook vaak genoeg laten merken) dat die aanhankelijkheid van lezers iets unieks was. Maar er waren er ook, niet minder verknocht, die toch al bezwaren waren gaan ontwikkelen tegen toon en aanpak van stukken, ruzies tussen medewerkers (Tamar en Piet Grijs!) en die nu hun kans schoon zagen om zonder wroeging hun band te staken.

Als Rinus Ferdinandusse toen afscheid had moeten nemen, was dat verschrikkelijk geweest. Maar hij doet dat tien jaar later, van een blad dat als magazine opnieuw een toon heeft gezet. Met een aantal nieuwe redacteuren, maar ook een aantal die de slag van toen hebben overleefd. Vriend en vijand erkennen dat de doodstrijd geen doodstrijd is gebleken, dat Vrij Nederland de krant is gebleven van de onthullingen, van de kritische benadering van wat zich autoriteit waant en van de gedocumenteerde klachten over machtsmisbruik. Van deelraden, maar niet alleen. De recordoplage is nog niet bereikt (dat was in 1980), maar Vrij Nederland moet je weer lezen.

Ferdinandusse heeft ook zijn laatste kunstje geflikt, en neemt afscheid van een redactie die het vak van hem heeft geleerd. Van de autodidact die hij gebleven is, een eigenwijze Zeeuwse dwerg zoals hij een als scheldwoord bedoelde omschrijving eens tot geuzennaam omvouwde. Die de wereld kende zonder ooit in Lusaka te zijn geweest, en die zich aan de lezers misschien het meest heeft getoond door zijn nog ongenoemde meesterwerk: de rubriek Geknipt voor u.

In die kolommen kwam alles samen. Het menselijk onvermogen om zich uit te drukken. De argeloosheid van de middenstand. De deftige parmantigheid die wanhopig schipbreuk leed op de verbetenheid van de taalregels. En tenslotte de nimmer induttende kunst van de hoofdredacteur om indien enigszins mogelijk uit een niet zo bedoelde tekst nog een erotische of vieze bijbedoeling te halen. Het razend knappe was dat zijn lezers daar zonder dat hij ze er ooit toe aangespoord had (ja, zelfs zonder dat ze wisten dat hij de rubriek redigeerde) op deze laatste eigenschap gretig inspeelden. De rubriek zal voorlopig blijven bestaan, zonder enige twijfel met Ferdinandusses medewerking. (Zoals hij ook zeker gestorven filmsterren naar hun laatste rustplaats zal blijven begeleiden, al zijn de Demi Moores beduidend minder interessant dan de Lana Turners die in de afgelopen decennia de dood vonden.)

Rinus Ferdinandusse is vijfenzestig geworden. Niet zonder kleerscheuren, maar wel vitaal. Met een nu al legendarische erfenis: Vrij Nederland, een blad dat natuurlijk onder veel moeilijkere omstandigheden en met levensgevaar is opgericht. Maar waarvan hij, met door hem aangetrokken en opgeleid nakroost gedurende bijna veertig jaar het bestaansrecht heeft verzekerd en vastgelegd.

Als we hem in de komende maanden op de brug van de Raamgracht en de Kloveniersburgwal zien staan, handen op de rug, iets voorovergebogen (niet meer met dat eeuwige panatellaatje in de mondhoek), naar boven kijkend, waar eens zijn kamer was en nu de zetterij is met al die apparaten die nooit zijn vrienden zijn geworden, zullen we hem binnenroepen. En vragen of het zo goed is.

En als hij antwoordt: wat vinden jullie zelf? dan weten we het zeker.