In 2012 sprak Carolina Lo Galbo uitgebreid met Menno Wigman (1966-2018). Het resulteerde in dit prachtige interview met de voormalige stadsdichter van Amsterdam: ‘Dichters zijn heus niet zulke rare mensen’.

‘Tot mijn pik’. Zo heet het gedicht waarmee Menno Wigman zijn nieuwe dichtbundel Mijn naam is Legioen opent. Het is even spottend als droef, met een ondertoon van onmacht. ‘De dagen zijn van glas,’ schrijft hij, ‘gewapend glas en Seroxat.’ Niet alleen het dichten wil niet vlotten, ook zijn weledele geslacht laat hem in de steek: ‘En jij, / mijn pik, wat hebben we vandaag verricht? (…) / Geen hoop, geen zin, geen bedvriendin.’

Wigman schreef het kort na zijn verblijf in het gesticht van Den Dolder in 2006. Hij was er writer in residence en zat er gefascineerd door gekte en genialiteit op inspiratie te wachten. En toen werd het hem zelf zwaar te moede. Het duurde zes jaar voor zijn nieuwe bundel verscheen. ‘Ik heb maar éven Seroxat geslikt,’ haast hij zich te zeggen. ‘En de impotentie was héél tijdelijk.’ Met een beschaamd lachje: ‘Voor je het weet sta je bekend als de dichter die niets klaarspeelt, zo van: we organiseren een impotentieavond en nodigen Menno Wigman uit.’ Hij heeft lang getwijfeld of hij het ‘pijnlijke’ gedicht onder zijn eigen naam durfde te publiceren. Inmiddels draagt hij het zonder blikken of blozen voor een publiek voor. ‘Vooraf probeer ik de spanning in de zaal te breken met een anekdote. Ik vertel hoe ik een tijd lang meende aan een midlifecrisis te lijden. Totdat een vriendin zei: ‘Moet je luisteren, je hebt geen baan, geen auto, geen vrouw, geen kinderen. Hoe kun je dan in godsnaam een midlifecrisis hebben?’

Dan valt de dichter even stil en kijkt me afwachtend aan. Uit zijn poëzie spreekt branie, maar in het Amsterdamse appartement dat hij met zijn kater Kaspar deelt, heerst de aarzeling. Wigman (1966) is hoffelijk maar op zijn hoede. Donker haar boven aftastende ogen, daaronder het zwarte pak waarin je hem kunt uittekenen. Hij oogt kalm, maar zijn vingers roffelen onophoudelijk op zijn knie of grijpen naar een sigaret. Waarom opent hij zijn bundel met het opmerkelijke impotentievers, als hij zich ervoor schaamt?

‘Je moet wat,’ zegt hij een pluimpje rook uitblazend. ‘Welbeschouwd stelt poëzie weinig voor. Negenennegentig procent van de mensen heeft er niets mee. Ik heb tienduizenden bundels in mijn handen gehad, je moet opvallen om de aandacht van lezers te trekken. Dan werkt zo’n pikgedicht beter dan de beschrijving van de duizendste herfstlucht.’ Wat heet, zijn nieuwe bundel is zeer lovend ontvangen en sinds de verschijning vorige maand al aan een vierde druk toe. ‘Een godswonder’ noemt Wigman het succes, maar dat is het niet helemaal. Hij heette al veelbelovend toen hij zeventien was en viel direct op met zijn veelgeprezen debuut ’s Zomers stinken alle steden in 1997. Voor zijn tweede dichtbundel Zwart als kaviaar kreeg hij de Jan Campertprijs. Zijn gedichten gingen over de liefde, het voorbijgaan van de jeugd en over de huidige consumptiecultuur. ‘Het is bijna een plicht om gelukkig te zijn,’ zei hij erover. ‘Dat is dodelijk voor de mensen die het niet zijn.’

Weltschmerz

Zijn gevoel van onmacht is alleen maar sterker geworden. In Mijn naam is Legioen blikt Wigman terug op het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw met zijn chatrooms, porno, tuincentra, massavaccinaties. In toegankelijke taal – afwisselend deftig en grof – vangen zijn gedichten de tijdgeest, gehesen in het keurslijf van de strenge klassieke vormen waarin hij altijd dicht. Tegelijkertijd wasemen ze een ouderwets gevoel van weltschmerz uit. Zijn leermeesters van de zwarte romantiek, Rimbaud en Baudelaire, is hij trouw gebleven, evenals zijn passie voor punk. ‘Jij dicht met een drumstel in je hoofd,’ zei een collega-dichter ooit.

Wigman was jarenlang drummer in punkband Human Alert. En eigenlijk is hij die tijd nooit ontgroeid, zegt hij terwijl hij zijn bundel openslaat. Voorin staan twee opvallende leitmotiven: een punkcitaat en een Bijbelcitaat. ‘Het contrast kon niet groter zijn,’ gniffelt de dichter. Het punkcitaat is van Johnny Rotten uit een nummer van de Sex Pistols: ‘Fuck this and fuck that / Fuck it all and fuck the fucking brat.’ ‘Het is een vrij simplistische oerkreet met vrij veel effect. Bekijk het allemaal maar. De grondtoon van veel van mijn gedichten is woede en onmacht.’

Het Bijbelcitaat slaat op een man die zichzelf kwijt is, bezeten door demonen. Voordat Christus hem van de geesten verlost, vraagt hij hem naar zijn naam. De waanzinnige antwoordt: ‘Mijn naam is Legioen, want wij zijn met velen.’ ‘Die zin gonst al jaren door mijn hoofd,’ zegt dichter. ‘Wij zouden nu zeggen: die man hoort stemmen. Maar ik associeer het ook met al die inwisselbare mensen die in winkelstraten lopen. Als ik in de supermarkt een doorsneeman zie staan, bekruipt mij een gevoel van vervreemding, zoals ik in “Aan een man” schrijf. Al snel denk ik: die inwisselbare man ben ikzelf.’

Geïntrigeerd beziet hij de horde Nederlanders die een Libelle-dag bezoekt. Stelletje schapen, denkt hij dan, sukkels! ‘Maar wat geeft mij het recht om te denken dat ik oneindig veel beter ben? Dat ik Proust en Baudelaire heb gelezen? Vroeger voelde ik mij boven de meeste mensen verheven, maar ik kom er steeds meer achter dat ik helemaal niet zo verschil van anderen.’ Een hard gelag voor een dichter. Gaandeweg hebben zijn grote romantische verlangens dan ook plaatsgemaakt voor een messcherp realisme. ‘Was alles al gezegd, nog niet door hen,’ schrijft hij in zijn gedicht ‘Jeunesse dorée’. ‘Vernieuwing zit er niet meer in,’ zegt hij, ‘dus zoom ik in op de werkelijkheid zoals ik die zie. Een recensent zei dat het allemaal zo waar is wat ik schrijf, dat vond ik een groot compliment. Het moet niet alleen over mijn eigen pijntjes en verdrietjes gaan. Eigenlijk ben ik een journalist in verzen. Als ik een idee of een beeld in mijn hoofd heb, zoek ik in het krantenarchief artikelen over dat onderwerp. En uiteindelijk kom je vanzelf uit bij de oeremoties. Massavaccinatie is niet bepaald een poëtisch onderwerp, maar het fascineert me wel, al die drommen mensen die samenkomen in grote sporthallen. Wat hen drijft, is doodsangst.’

Het gekkendorp

‘Wat hebben die dichters toch met de dood,’ mijmerde zijn moeder eens terwijl ze uit het raam staarde. Wigman groeide op in Santpoort, een dorp vergroeid met de psychiatrische inrichting, ook wel ‘het gekkendorp’ genoemd. Het was een mysterieuze, ontregelende wereld voor een kind, vertelt Wigman, die met zijn vriendjes vaak op het gestichtsterrein speelde.

Zijn vader was als ‘zakenman voor de Hoogovens’ weinig thuis, met zijn moeder had hij – ‘narrige puber’ – veel aanvaringen. Zijn ouders hadden er allebei al een huwelijk op zitten toen ze elkaar ontmoetten. Het gezin benauwde hem. Gepraat werd er weinig, de televisie stond altijd aan. ‘Ik hoorde de stemmen van die stomme entertainmentprogramma’s die mijn ouders met mijn zusje keken dwars door de muren van mijn kamertje dreunen.’ Daar zat hij naar Joy Division te luisteren, ‘dodenliedjes’ zoals zijn moeder het noemde.

Een recensent zei dat het allemaal zo waar is wat ik schrijf, dat vond ik een groot compliment. Het moet niet alleen over mijn eigen pijntjes en verdrietjes gaan.

Het was een sombere tijd, begin jaren tachtig. ‘Een toekomstperspectief was er niet, ik ben van de lost generation. Het was crisistijd en de angst voor een nucleaire bom was groot. Ik heb vaak wakker gelegen van de gedachte dat de mensheid in drie uur kon worden weggevaagd. Waarom ben je dan op aarde?’ Wigman zocht zijn toevlucht in punk. ‘Ik leefde snel en telde af, dat was toen mode,’ dicht hij in Mijn naam is Legioen. ‘Ik ging veel uit in kraakpanden in Haarlem en drumde in punkbandjes. Punk trok veel verwarde geesten aan, maar de tijden waren zo zwart dat al die agressie en vernietigingsdrang simpelweg gerechtvaardigd leken. Alles moest kapot.’

Tegenover de destructie plaatste hij de poëzie, voorgoed verkocht door het eerste gedicht dat hij als gymnasiast las. Hij herinnert zich hoe hij op een mooie zomerdag in het tuintje van zijn ouders achter een typemachine een Edgar Allen Poe-achtig verhaal aan het schrijven was. ‘Op het dak van de buren waren twee dakdekkers aan het werk. “Hé moet je kijken,” zeiden ze, “die gozer daar heb strafwerk.” Een terechte gedachte, vind ik.’

In zijn omgeving sloeg intussen het onheil toe. Hij zag mensen ‘gek’ worden, en nogal wat leeftijdgenoten maakten een eind aan hun leven. In Het gesticht, zijn boek over Den Dolder (2007), somt hij ze op: Sander, Maarten, Stef, Daniela, Joan. De zelfmoord die hem het meest van slag bracht, was die van zijn mooie halfzus Mitsanna, de oudste dochter uit het eerste huwelijk van zijn vader. ‘Een verschrikking. Mijn vader heeft tot aan zijn dood niet geweten wat zijn dochter dreef.’

Kort daarna, in 1984, gaf Wigman zijn eerste dichtbundel uit in eigen beheer, Van zaad tot as. ‘Allemaal gedichten over de dood,’ grinnikt hij. ‘Ik was er hevig door geobsedeerd, ging graag naar kerkhoven. Ik heb gezien wat er van mensen overbleef nadat ze voor de trein waren gesprongen. Dat deed me al vroeg nadenken over de betrekkelijkheid van alles. En ik raakte mateloos gefascineerd door dat hele dunne onderscheid tussen mensen zoals ik en mensen met wie het net verkeerd ging.’

Lyriek uit de kliniek

Als onlangs benoemde stadsdichter van Amsterdam kan hij de zelfkant van nabij gaan bestuderen. Eerder verkende hij in zijn boek Red ons van de dichters (2010) poëzie die in gevangenissen en klinieken is geschreven. Als stadsdichter is hij van plan een poëziemiddag te organiseren in de Bijlmerbajes. ‘Ik wil de gedetineerden er laten voorlezen. Poëzie is niet alleen voor wereldvreemde Schöngeister, voor mietjes. Het is een oerkracht die als een grassprietje onder een steen omhoog komt. Ik verwacht geen geniale gedichten, eerder oeremoties zoals onmacht. Nergens is de mens zo op zichzelf teruggeworpen als in de gevangenis.’

Wat geeft mij het recht om te denken dat ik oneindig veel beter ben? Dat ik Proust en Baudelaire heb gelezen?

Om diezelfde reden sprak het schrijfproject in het gesticht van Den Dolder hem destijds aan. Wat was de grens tussen gekte en genialiteit? Vol goede moed ging hij erheen, op zoek naar ‘lyriek uit de kliniek’. Drie maanden verbleef hij in een paviljoen aan de rand van het terrein, grenzend aan bos. Bijna de helft van de gedichten in Mijn naam is Legioen gaat erover. ‘Ik dacht er na uren spitten in dossiers de wonderlijkste schrijfsels te zullen vinden, hoopte een nieuwe Gerrit Achterberg te ontdekken. En ik wilde mijn jeugd in Santpoort opnieuw beleven.’ Een beetje ‘gluren’ wilde hij, zoals je in de negentiende eeuw voor een stuiver op een trapje mocht klimmen om over het hek van de inrichting te loeren. Hier in Den Dolder is het gratis, schreef hij een vriendin grappend.

Maar al snel sloeg zijn stemming om. ‘Ik kreeg ontzettend te doen met de mensen en vond hun leed verschrikkelijk. Hoe langer ik er zat, hoe angstiger ik werd. Een patiënt die elke dag een gedicht naar mij kwam brengen, werd woedend toen ik een keer aangaf geen tijd te hebben. “Je moet godverdomme normáál doen,” schreeuwde hij, “je bent hier ook voor ons!” Daglicht zag ik niet, want ik schrijf altijd ’s avonds. Op een gegeven moment dacht ik dat er steentjes tegen mijn ruit werden gegooid, in het donkere washok stond ineens iemand achter me die een boer liet. Nee, niemand kan zeggen dat een verblijf in een kliniek prettig is.’

Ook zijn poëzie ging eronder lijden. Anderhalve maand ploeteren voor veertien regels, schreeuwde hij halverwege het project vol wanhoop. Toen zijn tijd erop zat, vluchtte hij per trein naar Amsterdam, naar café De Pels ‘voor verhalen zonder tranen’. Het laagje romantiek was inmiddels van de waanzin gesleten.

‘In een psychiatrische inrichting heb je niet de concentratie om te schrijven,’ zegt Wigman, ‘en meestal zijn de mensen er zo slecht aan toe dat ze niet genoeg afstand tot hun ervaringen hebben. Medicatie dempt bovendien de creativiteit. Nee, de lyriek was ver te zoeken. Ik ben tot de conclusie gekomen – ook door de biografieën die ik las – dat gestoorde dichters juist ondanks hun psychische verwarring grote kunst voortbrengen. Ze hadden zich al lang als dichter bewezen voor ze in de kliniek belandden.’ Na een lange stilte: ‘Pas toen ik weer thuis was, drong de ellende echt tot mij door. Je moet er niet te veel mee spelen.’

Genotmiddelen

Wigman zocht de waanzin ter inspiratie op, maar probeerde tegelijkertijd afstand te houden. Met de patiënten had hij niet al te veel contact, blijkt uit Het gesticht. Vreest hij de waanzin? ‘Misschien wel,’ zegt hij aarzelend. ‘Maar ik denk dat de meeste schrijvers en dichters afstand houden tot wat ze meemaken. Je moet er niet in meegezogen worden, want je moet er natuurlijk nog wel over kunnen schrijven. Uiteindelijk moeten je ervaringen en gedachten belanden in een gedicht.’

Diep in de duisternis tasten voor doorleefde poëzie, maar er niet in wegzinken; het klinkt als balanceren op het randje. ‘Dat is het ook wel,’ zegt Wigman. ‘Ik ben er bang voor, maar zoek het ook op. Toen ik weer thuis was, stopte mijn hoofd niet meer met malen, mijn slapeloosheid werd ernstiger. Ik raakte in de put. Om die reden heb ik Seroxat geslikt, totdat de prettige onverschilligheid die het veroorzaakte wegebde. Overigens kamp ik sinds mijn zestiende met gevoelens van neerslachtigheid, het zeurt maar door. Ik voed het ook, door erover te schrijven en door mijn lievelingsschrijvers zoals Baudelaire en Schopenhauer te lezen. Het trekt me aan en het besmet me en het zit ook in me, denk ik. Ik moet oppassen dat ik niet afglijd. Ik heb in de hel gekoekeloerd en wil me ervoor hoeden.’

Dat is geen eenvoudige opgave, met genotmiddelen en isolement als muzen. Die versterken het gevoel van ontheemding dat hem zo scherp maakt. Een keer of vijf per jaar trekt Wigman zich terug in Berlijn, waar hij voor weinig geld een woning deelt. Hij schreef er een groot deel van Mijn naam is Legioen. ‘In Berlijn zit ik me bewust te vervreemden van de wereld,’ zegt hij. ‘Ik ga erheen met de gedachte: straks kom ik terug met twee nieuwe gedichten. Vervolgens zit ik weken achtereen volstrekt monomaan op mijn laptop op bed te werken. Het is goed voor de poëzie, maar erg prettig vind ik het niet. Ik mis de aansluiting met mensen, en na verloop van tijd mis ik zelfs dat niet. Dan is het tijd om terug te keren naar Amsterdam.’

Dichter bij huis vindt hij zijn inspiratie in zinsbegoochelende stoffen. ‘Je moet iets van drank en drugs weten om te kunnen dichten,’ vindt Wigman. ‘Ik rook wel eens hasj, daar word ik hyper en taalgevoelig van. Dan razen de gedachten door mijn hoofd en ben ik totaal gespitst op woorden en klanken.’ Hij neemt een slokje water. ‘Een aantal regels uit deze bundel is totaal stoned geschreven, al zou je het niet zeggen. Maar ook dat verweesde gevoel van een kater na een lange nacht, het bijna opnieuw moeten leren leven… dat intensiveert het gevoel van ontheemding en kan het schrijven beter maken. Vanuit die verlatenheid sein ik morsecodes naar iemand die ze ook in afzondering leest. Even is er iets van herkenning, van contact.’

Is herkenning door de lezer dan zijn streven? ‘Ja, als iemand door het lezen van mijn gedicht even kalm wordt, ben ik in mijn opzet geslaagd. Van een dichter als Yeats kan ik echt opgetogen raken. Hij weet de waarheid in zo weinig woorden te vatten, alsof de wereld een puzzel is die alleen hij weet te leggen. Als ik hem lees, valt alles samen en komt de chaos in mijn hoofd even tot stilstand. Als ik het moeilijk heb, zijn er altijd wel dichtregels die mij in mijn hoofd begeleiden. Toen ik na een voordracht in België eens verloren op mijn hotelkamer zat, ben ik zachtjes gedichten van mezelf gaan reciteren, als een soort mantra. Ik werd er rustig van.’

Fatsoenlijk

Zijn zienswijze druist in tegen de heersende opvatting ‘van dichters en poëzieprofessoren’: dat de stijl van een gedicht zo ontregelend moet zijn dat lezers erdoor van hun stoel vallen. ‘Onzin,’ vindt Wigman. ‘Zij gaan ervan uit dat mensen een dom hoofd hebben, waarin de literatuur chaos moet veroorzaken. Ze menen dat je de taal moet opblazen tot de woorden als blokken uit een omver getrapte blokkendoos op de vloer liggen. En daarmee ga je dan een gedicht in elkaar peuteren. Mijn streven is het niet. Ik vind dat een gedicht een stevig afgerond geheel moet zijn van ritme, metrum en klanken. Ik maak gebruik van de stijlmiddelen die in de loop van de eeuwen zijn gebruikt om een zo overtuigend mogelijke tekst te schrijven. Een gedicht is meer dan een autistisch spelletje met klanken. De beste poëzie is universeel én subversief, alsof je een stiletto ronddraait in het hart van de lezer.’

Slauerhoff schreef: ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien’. Dan was hij niet gaan dichten. Zo zie ik het ook.’

Tobbend: ‘Maar echt gevaarlijke poëzie bestaat niet, het heeft geen klauwen. Weken zit je te schaven aan een zinnetje, maar je blaast er niemand mee omver. Het schrijven gaat ook zo tergend langzaam door de vorm die ik nastreef.’

Waarom hij daar dan zo aan vasthoudt? ‘Dat vraag ik mijzelf ook al lang af. Metrum geeft een gedicht Schwung, ik doe bovendien mijn best om mijn poëzie begrijpelijk te maken voor de lezer. Maar het zou inderdaad een stuk sneller gaan als ik gewoon een paar losse regels onder elkaar parkeer.’

Na een lange stilte: ‘Eigenlijk ben ik bang om discipline te verliezen. Ik werp me in dat strakke keurslijf, in dat gezeik van ehm… dat stomme metrum!’ Geërgerd: ‘Ik klamp me eraan vast alsof het een reddingsboei is. Alles moet zorgvuldig, alles moet kloppen en daardoor schrijf ik veel te weinig. Ik erger me er rot aan, vind het vreselijk. Eigenlijk ben ik heel krampachtig aan het leven. Wat zou het een bevrijding zijn om dat hele metrum los te laten! Maar misschien geeft het metrum ook wel aan dat ik iets kan, dat het gedegen vakwerk is wat ik verricht. Misschien hoop ik wel dat iemand ziet: hij kan wat. Misschien is het metrum ook wel een schaamlap voor wat ik schrijf, een vrijbrief voor wat er staat. Zo van: wat-ie nú toch schrijft over zijn demente moeder die zijn stoel bepist… maar het is wel volgens een klassiek eeuwenoud stramien gedaan. En de woorden zijn mooi gekozen.’

Het is alsof hij zich ervoor schaamt dichter te zijn. ‘Ik schaam mij er ook vaak voor. Omdat ik weinig geld verdien in een tijd waar dat de maatstaf lijkt te zijn. En omdat ik een leven in de marge leid.’ Met een zucht: ‘Ik wil gewoonlijk fatsoenlijk zijn, normaal leven. Slauerhoff schreef aan het eind van zijn leven: ik wou dat ik nooit een gedicht had gezien. Dan was hij niet gaan dichten. Zo zie ik het ook.’

Bang om te vallen

Soms denkt hij erover na hoe zijn leven zou zijn verlopen zonder de poëzie. Dan zou hij misschien in de Bijenkorf werken en collega’s hebben. ‘Dan was het allemaal wat menselijker en warmer verlopen. Ik voel me te zeer een einzelgänger, weggedreven van de wereld en de mensen. Alleen mijn uitgever en redacteur staan boven mij, de rest zal het een worst zijn wat ik doe.’ Dat alleen zijn doet hem geen goed, het verstrijken van de tijd ook niet. ‘Hoe ouder ik word, hoe banger,’ vervolgt hij. ‘”Jij verzamelt neuroses,” zei het meisje dat ik nu veel zie. Ze vond me op Woody Allen lijken.’ Wigman loopt naar de keuken voor een groot glas kraanwater, het is de vijfde keer.

‘Sinds mijn twintigste ben ik bang om te vallen,’ zegt hij terwijl hij een slokje neemt. ‘Dat komt omdat mijn arm zo makkelijk uit de kom schiet. Ik leef een beetje als een oud mannetje dat zich onophoudelijk voor ondoordachte bewegingen hoedt. Ik heb ook een diepe angst om in de tram, trein of metro gerold te worden en ben altijd alert. En ik ben mensenschuw geworden. Ik zonder me vaak drie, vier dagen achtereen van de wereld af en heb daarna de grootste moeite om weer onder de mensen te komen.’

Bezoek ontvangt hij eigenlijk nooit. ‘Mijn geliefdes hebben mijn huis gezien, maar verder bijna niemand. Ik schuw mensen omdat ik, na een periode van afzondering, vrees aan één stuk aan het woord te zijn, en omdat ik weet dat er vroeg of laat altijd ruzie kan volgen.’ Hij neemt nog een slok koud water. ‘Eigenlijk ben ik mijn leven lang bezig om klappen te ontlopen. En ondertussen heb ik thuis ongelofelijk slechte gedachten over mensen.’ Gniffelend: ‘Het meisje dat ik het meest zie, noemde mij laatst de tierende dichter, zij maakt mij achter gesloten deuren mee. Ik ben vaak erg boos en loop dan hard te schelden.’ Na een stilte: ‘Misschien ben ik wel gek, maar ik ben niemand tot last.’ Geen psychiater voor hem. ‘Toen een vrouw dichter Willem Kloos uit de goot raapte na een bohemien leven, hielp ze hem niet alleen van de drank af, maar ook van de poëzie. Een psychiater zou hetzelfde doen.’

Trippen

Iedereen die na zijn achttiende nog gedichten schrijft, is gek. Wigman vindt die opmerking van filosoof André Klukhuhn ‘erg geestig en misschien ook wel waar.’ Er waren jaren dat Wigman geen gedicht meer schreef. Hij weet precies waarom hij weer begon. Na zijn studie Nederlands werkte hij een tijd als poëzievertaler en ging daarnaast zo in het drummen op, dat hij het dichten vergat. Totdat hij in 1995 een naar ongeluk kreeg tijdens een festival in Frankrijk waar hij met zijn punkband optrad: zijn arm schoot uit de kom nadat hij dansend over kabels was gestruikeld en niemand kreeg hem er weer in. ‘Ik kon niet ontspannen omdat ik onder invloed van lsd was, dus werd ik per ambulance over een hobbelig weggetje naar het ziekenhuis vervoerd.’ Hij ziet de strenge blikken en plastic handschoentjes van de ziekenbroeders nog voor zich. ‘Ik was hevig aan het trippen, maar durfde niet te zeggen dat ik onder invloed van lsd was. Ook niet toen ik onder narcose werd gebracht, een heel angstig moment. Achteraf besefte ik pas dat die combinatie van middelen mij fataal had kunnen worden. Het was alsof ik de dood toen in de ogen keek.’ Toen hij na die tournee weer met zijn rijmwoordenboek op schoot Franse dichters aan het vertalen was, zei hij tegen zichzelf: nou Wigman, als je wat wilt betekenen, moet je toch ook zelf iets gaan schrijven.

‘Dichters zijn heus niet zulke rare mensen,’ zegt hij dan verdedigend. ‘We willen alleen iets voorstellen in een wereld die niet op ons zit te wachten. We hopen dat we – heel misschien – net als Rimbaud na onze dood gelezen worden, we willen iets meemaken in de hoop dat het wel eens tot een mooi gedicht zou kunnen leiden. Al levert een tragische dood je bijna zonder uitzondering meer lezers op. Ik denk dat iedere dichter gepreoccupeerd is met de vergankelijkheid van het bestaan. Poëzie is een weermiddel tegen de dood. Er gaat zo’n kracht van die bezweringen uit. Sommige gedichten helpen mij, ze doen de tijd even stilstaan.’ Gniffelend: ‘Ik ben niet zoveel anders dan toen ik achttien was. Ik leef eigenlijk nog in de jaren tachtig. Hoe moet je dat freudiaans duiden, jongens die niet volwassen willen worden? Ik word nooit volwassen, ik word alleen maar ouder.’