Wanneer de hoofdpersoon van Thomas Heerma van Voss roman Het archief gevraagd wordt om redacteur van het literare tijdschrift Arabesk te worden, kijkt hij daar nogal van op. Hij is nauwelijks bekend in de literaire wereld. Geruime tijd geleden heeft hij een dichtbundel (Rood vlees) gepubliceerd bij een kleine uitgeverij die inmiddels failliet is. ‘Poëtisch gepruttel’, noemt hij het zelf. Aan Arabesk had hij ooit poëzie gestuurd over iemand die zijn slaapkamer niet durft te verlaten. Hij had het terug gekregen met een eenregelig afwijzend briefje. Zijn geld verdient deze Pierre Rosenau met het nakijken van scripties op taal- en stijlfouten.
De redactie van het door Heerma van Voss beschreven tijdschrift is, voor wie een beetje bekend is met de knetterende geschiedenis van de literaire tijdschriften in Nederland na de Tweede Wereldoorlog (Podium, Libertinage, Tirade, Gard Sivik, Maatstaf, De Revisor, Raster) van een moordende sufheid. Koen Koole, de spil van de redactie, zegt Pierre dat ze ‘volop’ met het blad ‘experimenteren, schrijvers durven bij ons dingen die ze nergens anders doen. Geloof me, het literaire tijdschrift is een zalige speeltuin. Zo’n redacteurschap past perfect bij mensen die zich in de letteren willen onderdompelen, en bijvoorbeeld ook serieuzer aan de slag willen met hun eigen schrijverij.’ Stel je hierbij Podium begin jaren vijftig voor, waar Willem Frederik Hermans in schreef, of De Revisor, waarin de geest van Nabokov heerste in de eerste decennia: zouden die het over ‘een zalige speeltuin’ hebben gehad? Maar aan zelfkennis heeft Pierre Rosenau geen gebrek wanneer hem ‘ons gebrek aan cynisme’ opvalt. Zijn directe omgeving, zoals zijn vriendin Lucie, weet zijn nieuwe bezigheid in die truttige zalige geest te waarderen: ‘Zo fijn dat je weer iets hebt waar je helemaal in op kan gaan.’ Ook al valt de ontstaansgeschiedenis van Arabesk in de roman samen met die van De Revisor (maart 1974), het blad heeft er niets mee gemeen en heeft ook niets dat aan een echt bestaand hebbend tijdschrift doet denken.
Het doet aan geen enkel echt bestaand tijdschrift denken omdat Heerma van Voss helemaal niets schrijft over wat voor soort literatuur (verhalen, beschouwingen, essays, polemiek, commentaren) in Arabesk worden geplaatst: niet welke (eventuele) richting ze aanhangen, tegen wie men zich afzet, welke medewerker zich onderscheidt, met welke querulanten ze vandoen hebben, wie vooruit wil komen door in het tijdschrift te schrijven: ‘Nooit hadden we het met de redactie over onze specifieke opvattingen.’ Ver in de roman doet iemand een slag in de lucht door te schrijven dat in Arabesk literatuur wordt geplaatst waaruit een ‘persoonlijkheid’ blijkt, een etiket dat ooit (in de jaren veertig) op de navolgers van Forum werd geplakt (Libertinage).
Dat het in Het archief helemaal nooit over iets inhoudelijks gaat, dat er nooit conflicten zijn, geen afwijkende wensen, geen woedende voorkeuren, geen slaande deuren, heeft een versuffend effect op de roman. Die kabbelt inhoudsloos voort. Ondertussen voert Pierre Rosenau ‘heerlijke gesprekken’ tijdens ‘montere’ vergaderingen, ‘zoals Arabesk-vergaderingen bijna altijd zouden blijken te zijn.’ Wanneer Arabesk door de uitgever wordt afgestoten vanwege te weinig abonnees en een andere uitgever het erop waagt het blad voort te zetten, is Pierre natuurlijk bij de presentatie van het eerste nieuwe nummer. Wat blijkt?: ‘Ja, het was een heerlijke presentatie, (…) zoals vrijwel alle presentaties bij Balthazar zouden blijken te zijn.’
Die heerlijke gesprekken en heerlijke presentaties zijn net iets te opvallend. Ze camoufleren dat Pierre eigenlijk helemaal niet zo veel belangstelling heeft voor literatuur en dat redacteurschap. Eigenlijk is het redacteurschap alleen maar een aangename bezigheid (‘allerlei taakjes en verplichtingen die ik mezelf opdrong en alleen al dat beviel me’). Eigenlijk leeft hij in een soort mist. Er is een grote afstand tussen hem en de wereld. Hij vaart als redacteur volledig op de energieke allesdoener Koen Koole, de hoofdredacteur. Glimlacht die, dan glimlacht Pierre.
In de laatste pagina’s is er voor Pierre en Heerma van Voss maar één richting: dit fysieke afscheid, met al zijn ongemakkelijke details.
Het archief zou zo tweehonderdvijftig pagina’s tergend door zijn gegaan als Pierre Rosenau geen vader had gehad die in de jaren zeventig van de vorige eeuw zestien jaar hoofdredacteur was geweest van een energiek weekblad. Maar dat ging ineens fuseren en hij werd overbodig. Pierres vader (achter wie we Arend Jan Heerma van Voss mogen zien) heeft heimwee naar die tijd. Pierre weet van de vele ruzies, dronkenschappen, conflicten en smaakverschillen: ‘Zoiets energieks en gemeenschappelijks, zoiets bruisend waar de buitenwereld op zat te wachten, daar ging het dus om.’ Bij zoiets ‘bruisends’ werkt Pierre nu juist niet en hij is ook niet degene die er toe aanzet. Hij zal als redacteur niet het ‘debat-kantelende stuk’ entameren. Hij weet eenvoudig niet waarover gedebatteerd kan worden: ‘Zelf dacht ik graag analytisch na over bijdragen aan ons blad, maar ik kwam nooit in de verleiding om er strikte voorschriften aan te verbinden. Literatuur draaide toch juist om vrijheid?’
Deze weinig energieke instelling doortrekt de eerste tweehonderd pagina’s van het eerste deel van Het archief. De laatste vijfenzeventig pagina’s van het tweede deel concentreren zich op de vader die langzaam lichamelijk en geestelijk achteruitgaat en in een ziekenhuisbed in de woonkamer belandt. Ook al komen er doktoren en verzorgers aan zijn vaders bed, Pierre is degene die zich het meest bekommert om de laatste weken en maanden van zijn veeleisende en steeds narriger wordende vader. Die wil niets regelen voor zijn dood: ‘Niet het geschikte moment.’ Gevraagd naar het hoogtepunt van zijn leven noemt hij de tijd dat hij hoofdredacteur was, niet de geboorte van zijn kinderen of het leven met zijn vrouw, hoewel dat een uitgesmeerd hoogtepunt te noemen is. Pierres zorg voor zijn vader gaat zo ver dat hij weleens bij hem in bed gaat liggen en dat hij hem heen en weer helpt naar de wc: ‘de laatste meters tilde ik hem min of meer door de gang waar ik ooit heb leren lopen’ – een tafereel dat aan Aeneas en zijn vader doet denken en indruk maakt.
Het tweede deel van Het archief (dat slaat op de bewaar- en verzamelwoede van de vader) is een klassiek afscheid van een vader en zoon. De zoon benut elk moment van het laatste contact. Heerma van Voss laat de lezer heel dichtbij komen. Pierre vraagt zich bij de zoveelste aansporing tot nieuw elan bij Arabesk af of hij ooit zijn schrijfzin van de waakvlam zal kunnen halen en in staat zal zijn ‘iets overrompelends te schrijven.’ Het tweede deel van Het archief is niet ‘overrompelend’, maar wel indringend, sterk en bepaald geen waakvlam. Heerma van Voss laat zijn personages nogal eens niet weten waarom en waarheen, in de laatste vijfenzeventig pagina’s is er voor Pierre en Heerma van Voss maar één richting: dit fysieke afscheid, met al zijn ongemakkelijke details.
Dit afscheid doet onvermijdelijk denken aan het persoonlijke essay Spullen, schuldgevoel en schrijven: een verkenning van melancholie dat Heerma van Voss vorig jaar schreef in het tijdschrift De Gids 2023/1, min of meer parallel aan het schrijven van het laatste deel van Het archief. Dit stuk geeft antwoord op de vraag waarom Pierre in het eerste deel van Het archief zo lethargisch is, zo weinig echt betrokken is bij wat hij doet. Heerma van Voss probeert er in het essay achter te komen waar die afstand vandaan komt. Hij komt tot een verregaande slotsom wanneer hij na veel omzwervingen in zijn hoofd denkt dat het is omdat hij zich zo bewust is van de nietigheid van alles. Melancholie is de bron is van zijn schrijverschap: ‘Ja, de nietigheid staat vast, en toch blijf ik stukken en verhalen verzinnen, juist gestimuleerd door het besef dat het allemaal vergeefse ijdelheid is.’ De eerste tweehonderd pagina’s van Het archief worden er met de conclusie van dit persoonlijke essay niet beter van, maar wel begrijpelijker.
Het archief door Thomas Heerma van Voss is uitgegeven door Das Mag.