ME-bussen, gezichtsherkenningssoftware, twee man politie per kraker, twee halsoverkop door de politie uit de schemering van een wegbezuinigde publieke sector gegrepen GVB-bussen en een Renault Twingo die de verdedigingsmuur vormde. Dat was ongeveer de setting op 27 november in de Marnixstraat in het centrum van Amsterdam toen het kraakpand Hotel Mokum werd ontruimd. Het was duidelijk dat de politie spektakel had verwacht.

Beelden doemen op uit de jaren tachtig: molotovcocktails, zwartgeklede krakers, tanks, een afgezette Vondelstraat, barricades. Alsof de tijd sindsdien heeft stilgestaan, alsof de politie haar bevoegdheden de afgelopen tien jaar niet verruimd heeft en kraken nooit strafbaar is gesteld, alsof de machtsverhoudingen tussen kraker en politie, tussen burger en overheid precies hetzelfde waren gebleven, kwam de politie die dag naar de Marnixstraat.

Voor het grijswitte pand stonden de krakers die dag in een groepje. Ze hadden er zes weken gezeten. Er waren filmavonden georganiseerd, politieke cafés en buurtlunches. Eén jongen is er vanaf het begin gaan wonen. ‘Een soort open huiskamer,’ dat was het, volgens bewoners en bezoekers. Een vrije ruimte, midden in de stad. Zes weken lang was het gebouw, met wapperende vlag ‘Pak Mokum terug’, een politiek statement. Net zoals de Renault Twingo, en het geweldloze groepje krakers – vrienden van elkaar, velen geboren en getogen in Amsterdam – een politiek statement was. Geweld was niet nodig. Ze wisten toch al dat de strijd verloren was. De rechtszaak hadden ze niet gewonnen. Het pand was als brandgevaarlijk bestempeld.

Ze wilden alleen nog een keer laten zien, aan iedereen in de stad, steunbetuigers en tegenstanders, dat ze zich niet zomaar uit de stad zouden laten verdrijven, dat niemand zich zomaar uit hun eigen stad zouden moeten laten verdrijven. Niet op zichtbare wijze door ME en politie, en ook niet onzichtbaar, door gentrificatiegolven en moeten wijken voor de rijken, stijgende huurprijzen, rekeningen onbetaald en Amsterdam als marketingproduct.

Op het eerste oog is de gevolgtrekking logisch. De ondernemer in kwestie, eigenaar van budgethotel Hotel Marnix dat al twee jaar leeg stond, staat in zijn recht. Het is zijn pand. Zijn eigendomsrecht wordt door de krakers geschonden. Op papier klopt het.

Monocultuur

Als ik een kijkje ga nemen bij Hotel Marnix op dinsdag 30 november, het regent en het is koud, trams en fietsers belemmeren soms het zicht, voelt iets echter niet goed. Er is geen leven meer in het pand. Het ene moment werd een lege ruimte benut, was de monocultuur in de stad verminderd, bestond er een plek waar iedere Amsterdammer naar binnen kon, werd er aan een gemeenschap gewerkt, vond voorlopig een jongen een thuis en het andere moment was er niets.

Wanneer ik even bij de buren ga polsen en ik veelal positieve reacties krijg met hier en daar ook klachten over geluidsoverlast, voelt het niet goed.

Het hele idee van eigendomsrecht komt me opeens vreemd voor. Ik snap dat de wereld waarin we leven gestructureerd wordt door machten. Door private partijen, overheden en samenlevingen. Ik snap dat deze wereld door recht, door formele evenals informele regels en normen, gestructureerd moet worden.

Ik vraag me af of we niet te ver doorgeschoten zijn en voor wie het huidige rechts- en eigendomssysteem bestaat. En daarmee de vraag: Voor wie bestaat Nederland?

Maar ik vraag me af of een leeg en de komende jaren vermoedelijk leeg blijvend pand, zonder enige productieve activiteit, de bedoeling was. Of krakers die uit het niets, vanuit een vanaf het begin volkomen ongelijke machtsverhouding en geweldloze opstelling, meppen en ferme tikken krijgen de bedoeling was. Of de bedoeling van het (eigendoms)recht was om (jonge) mensen de stad uit te drijven, en bestaande bewoners (mentaal) geweld aan te doen door gemeenschappen open te breken?

Ik vraag me af of we niet te ver doorgeschoten zijn en voor wie het huidige rechts- en eigendomssysteem bestaat. En daarmee de vraag: Voor wie bestaat Nederland?

Boeken en theorieën dwalen door mijn hoofd. Over het beschermen van kapitaal, over (sociale) grondrechten en hoe we die niet meer verdedigen. Boeken over ‘van wie de stad’ is. Ik begin inmiddels te begrijpen dat kraken (als handeling) wellicht symbool staat voor iets veel groters. Symbool voor mensen die ‘lege plekken’ benutten, die tegen de stroom ingaan, die, à la Pieter Omtzigt, Sylvana Simons, de eigenwijze zorgverlener en liefdevolle leraar, buiten de gebaande paden kleuren, en hierdoor ons perspectief, de regels en zelfs het systeem veranderen.

Hotel Mokum

Twee dagen later zit ik in Café de Koe, tegenover Hotel Mokum met Karel en Lola (niet hun echte namen). Karel is 26 jaar en opgegroeid in Amsterdam. Hij vertelt over zijn woonsituatie. Zijn stem verraadt vanaf het begin dat zijn verhaal, startend in 2014 in een antikraakpand in Amsterdam-Noord, zonder rechten maar tegen de schappelijke prijs van 250 euro, niet minder onzeker wordt. Hij moest eruit en inmiddels woont hij met drie anderen in een pand voor 500 euro de kop. Het is makkelijk hem naar platitudes van de wooncrisis te vragen. ‘Het is erg he? Hoge huurprijzen. Een schande!’ De precariteit komt voor hem echter dichtbij: ‘Ik heb nu geluk dat ik ongeregistreerd deze prijs betaal. Maar als mijn huurbaas erachter komt, kan ik oprotten.’ Hij vervolgt: ‘De vraag is ook, ben ik hier nog welkom, wie is in deze stad überhaupt nog welkom? Wat is de grens voor mensen om te zeggen: ‘Ik ga weg,’ zeker als ze hiervandaan komen, hier hun sociale netwerk hebben? 600 euro per maand, 700? 800? Want 500 euro is mijn grens. En dat is al bijna de helft van mijn inkomen.’

Terwijl Lola (28), een dichter, haar verhaal vertelt – zij had meer geluk met het vinden van een woning – lijkt er een soort toon van verontschuldiging te hangen. Als witte vrouw werkzaam in de culturele sector, heeft zij het gevoel andere wijken te gentrificeren, terwijl zij nooit een keuze heeft gehad over waar ze woont, ondanks haar privileges. Voor Karel is het dat hij toch een huis heeft. Voor andere krakers is het hun achtergrond: ze komen op het eerste gezicht niets te kort.

Waarom dan kraken, wordt hen vaak toegeworpen. Je hebt toch al een huis? Je hebt toch ouders die je kunnen helpen? ‘Kraken wordt als zoiets smerigs gezien, iets fouts. Dat mag je alleen doen uit nood, als je letterlijk anders dood zou gaan,’ zegt Lola, ‘alsof kraken enkel vanuit een individuele nood wordt geboren, en niet een systemische. Alsof het iets is wat je enkel voor jezelf doet, of enkel om te wonen, en niet ook voor andere mensen doet, of om een gedeelde vrijplaats te creëren voor alle Amsterdammers. Een plek waar mensen kunnen leven, niet enkel overleven.’

Herman Tjeenk Willink schrijft in zijn meest recente boek Kan de overheid crises aan?: ‘Het marktdenken staat haaks op het politieke, omdat het gericht is op het individu en niet op de samenleving (het algemeen belang). [..] Het staat daarmee ook haaks op onze democratische rechtsorde, haaks op een debat over onze normen en waarden.’

Karel en Lola kunnen zich daarin vinden. De markt draait tenslotte om de consument, die zijn of haar individuele behoeften bevredigd wil zien, om ultieme negatieve vrijheid, waarin de overheid achteroverleunt en er vooral weinig bemoeienis is. De rechtsstaat en het politieke gaat daarentegen om hoe we vrijheden wegen, wat we voor een ander opgeven, hoe we met elkaar samenleven en elkaars rechten respecteren. Het gaat over keuzes. Over alternatieve wegen. Keuzes en wegen die het marktdenken, met haar sturing op cijfers en modellen, ons niet biedt. Al haar uitkomsten zijn namelijk per definitie rechtvaardig en efficiënt. De rol van macht en tegenmacht wordt totaal vergeten. Het debat over onze sociale grondrechten verloedert hierdoor, stelt Tjeenk Willink.

We beginnen in het gesprek plots verbanden te zien: eigendomsrecht versus recht op huisvesting. Kapitaalrechten versus mensenrechten. Een leegstaand pand versus Hotel Mokum. Wel handhaven op kraken versus niet op leegstand.

Wie aan kapitaal komt, aan Hotel Mokum, hoe leeg het ook stond, pleegt in deze zin, en volgens de staat, dus geweld.

Vanaf de jaren tachtig, laat Quinn Slobodian zien in zijn boek Globalists (over de geboorte vanaf het neoliberalisme) was het doel van de mensen die tientallen jaren aan het neoliberale verhaal hebben gewerkt om een wereldorde te creëren die kapitaal ten koste van alles beschermt. Hiervoor hebben ze mede een cruciale stap genomen: ze hebben zich de opkomende populariteit van mensenrechten toegeëigend. Ze hebben haar opkomst benut. Zo stelden ze in de wetten en elk vanaf de jaren 80 gretig geschreven handelsverdrag, de rechten van kapitaal, gelijk aan die van mensenrechten. Er was plots geen verschil meer. Er was plots geen scheiding meer tussen de markt en het rechtsstatelijke (het politieke), tussen kapitaalrechten en mensenrechten.

Wie aan kapitaal komt, aan Hotel Mokum, hoe leeg het ook stond, pleegt in deze zin, en volgens de staat, dus geweld.

De huidige kraakbeweging beweegt zich in een totaal ander tijdsgewricht, met nieuwe (economische) verhalen over wat rechtvaardig is, nieuwe machtsverhoudingen tussen markt, overheid en samenleving, tussen burger en overheid, kraker en politie. En daarmee is het een ander soort strijdtoneel geworden.

‘De oude generatie snapt dat er een verschil is tussen een woning hebben en het woonrecht,’ zegt Karel, ‘en snapt dat kraken daarom niet alleen gaat om het schenden van iemands eigendom, maar ook om het verdedigen van iemands recht op huisvesting. De jongere generatie stelt kraken veel eerder gelijk aan het stelen van iemands auto, en lijkt veel nerveuzer te worden als je het hebt over het schenden van eigendomsrecht. Je blijft van andermans spullen af, is het idee. Terwijl niemand grondwettelijk recht heeft op een auto of een fiets, maar wel op betaalbare en goede huisvesting.’

‘Het lijkt wel,’ zegt Lola, ‘alsof de huidige generatie het neoliberale denken heeft geïnternaliseerd. Dat zij nooit in aanraking is gekomen met of onderwezen is over onze sociale grondrechten. Dat hen nooit verteld is dat ze die verdomme hebben, terwijl de krakers van vroeger, als ik beelden terugzie, ze perfect weten op te lepelen. Ze kenden hun grondrechten.’

‘Toen we nog in Hotel Mokum zaten, kwamen er ook een aantal buren binnenwandelen, in dit geval een aantal studenten die samen om de hoek woonden. Ze waren gewoon benieuwd naar ons, wilden hallo zeggen, en we spraken met hen over kraken. Ze gingen echter niet weg zonder nog op te merken dat wij hier toch maar lekker om de hoek van het Leidseplein woonden, gratis nog wel, terwijl zij 800 euro per persoon betalen. Ik neem het ze niet kwalijk. Het klopt tenslotte, maar wat ik wil zeggen is hoe die manier van denken geïnternaliseerd is: ze doen net alsof wij geen arbeid leveren en zij wel. Alsof wij hier gratis zitten en alleen maar feesten en niet ook het pand opknappen en mensen, buiten de bbp-cijfers om, een ruimte van gemeenschap geven, terwijl zij zogenaamd wel iets toevoegen aan dit land, door een opleiding te volgen, door wel veel te betalen voor hun pand. Terwijl zij evengoed hulp krijgen van pap en mam. Het is het tegen elkaar uitspelen van groepen mensen, zoals in de politiek constant gebeurt, maar dan op microniveau.’

Zonder krakers geen stad

Het is een uitdaging het kraken verdieping te geven met theorieën, met boeken, die duidelijk maken dat kraken wellicht simpelweg een handeling is. Een handeling van het loswrikken van bestaande patronen. Het uitdagen van macht. En dat iets als het eigendomsrecht, een formele regel, evengoed bestaat om hem te breken.

En klopt de hypothese überhaupt, mag ik het met elkaar vergelijken of zijn Lola en Karel gewoon ordinaire krakers? Net zoals Omtzigt ‘een ongeleid projectiel’ zou zijn? Sylvana Simons ‘emotioneel’? De zorgverlener recalcitrant? En de leraar eigenwijs?

Als we dit niet doen, zegt Lola, dan ‘vreet het systeem, of beter: de stad, op wat haar ooit succesvol heeft gemaakt.’

Ik herinner me wat stadsgeograaf Cody Hochstenbach tegen mij zei: ‘Zonder krakers geen stad’. Zonder de kraakbeweging die in de jaren 70 en 80 de geplande sloop van delen van de stad heeft weten tegen te houden, en de overheid dwong meer te investeren in woningbouw, ook niet de diverse en rafelige stad en welvaart en instituties die we nu zo koesteren.

Kate Raworth stelt in haar boek Donuteconomie dat ‘economen en politici vandaag de dag met zelfverzekerd gemak debatteren over economische efficiency, productiviteit en groei – alsof deze begrippen geen nadere uitleg behoeven – terwijl ze aarzelen om het over rechtvaardigheid, billijkheid en rechten te hebben. Het spreken over waarden en doelen is een kunst die men verleerd is en die nodig weer opgefrist moet worden.’

Als we dit niet doen, zegt Lola, dan ‘vreet het systeem, of beter: de stad, op wat haar ooit succesvol heeft gemaakt.’

Steeds minder lokaal

Mijn volgende bestemming is de Pretoriusstraat in Amsterdam-Oost. Een kraakpand met zes verdiepingen vol vlaggen doemt op. Ik ben hier voor Job (niet zijn echte naam). Hij was de eerste die in Hotel Mokum gehuisvest is. Hij kraakt al acht jaar panden, sinds zijn twintigste en was van grote hulp in het opstarten van wat Hotel Mokum werd.

Job ziet niet alleen een verband tussen bezuinigingsrondes en wantrouwen en controle vanuit overheidsinstanties, maar ook tussen het politiegeweld bij de Woonopstand in Rotterdam en een veranderende overheid, tussen de economische macht van de markt en vrijheid, en tussen onze ‘geïndividualiseerde maatschappij’, met een gefragmenteerd maatschappelijk middenveld, en het gebrek aan tegenwicht dat dat middenveld vormt tegen die andere machten.

Hij omschrijft het als een proces waarbinnen al onze interacties, diensten en geld steeds vaker langs grote aanknopingspunten gaan. Steeds minder langs de bakker om de hoek of het lokale café, maar de grote supermarkt, en de met groen logo bevlekte koffieketen. Niet meer met elkaar, in een kraakpand, in een gemeenschap of woongroep, maar langs een vastgoedinvesteerder of langs sociale media.

‘Als je allemaal stipjes tekent voor elk mens dat er is en lijntjes tekent voor de onderlinge verbindingen die ze hebben, de dingen die ze uitwisselen, de verhalen die ze delen, lijkt er steeds vaker een grote stip te zijn waar iedereen mee verbonden is, en lijken de onderlinge verbindingen steeds minder sterk. [..] de Facebook-server is dan ook een grote stip, of de supermarkt, net zoals Hotel Mokum een eigen kleine stip was, een stip die groter had kunnen worden.’

‘Er is ons een plek afgenomen, vrij van commercie, waar wij jonge mensen, waar wij Amsterdammers al zo lang naar op zoek waren, maar, we hebben ook grote groepen mensen bewust gemaakt.’

Alles wordt geconcentreerder. De kleine lijntjes worden kleiner. De grote puntjes groter en machtiger. Job heeft het zien gebeuren. Opgegroeid in het centrum van Amsterdam, met vrienden van wie velen uit de stad gedreven zijn, ofwel verspreid en nooit op vaste basis over de stad wonen. Met kennissen die hun winkel ofwel met marginale winsten elke dag opnieuw ternauwernood redden, ofwel hun winkel verkochten, en de monotone aanbodsarmoede die ervoor terug komt. ‘Steeds minder ruimte voor veranderlijkheid. Steeds meer ruimte voor hetzelfde.’

Hotel Mokum was de vrijplaats waar Jobs leven vanaf zijn twintigste, toen hij in financiële nood kwam, om ging: een ruimte waar mensen samen bezig waren. Waarin geen derde partij betrokken was die jongens met ‘problemen’ als hem zorg- en woon- en wat voor soort trajecten dan ook zou laten doorlopen totdat niet alleen hij, maar ook de instanties zelf er duizelig van zouden worden.

‘Er is ons een plek afgenomen, vrij van commercie, waar wij jonge mensen, waar wij Amsterdammers al zo lang naar op zoek waren, maar, we hebben ook grote groepen mensen bewust gemaakt. Honderden mensen gemobiliseerd voor exposities, politieke avonden en buurtlunches. Paradiso en de Melkweg achter ons gekregen. Amsterdammers langs de deur die ons geluk toewensten.’

Het verhaal van Job laat zien waarom de kraakbeweging, waarom ‘lege plekken’ en ruimtes buiten de bestaande instituties en haar regels om, zo enorm vruchtbaar kunnen zijn: ze geven mensen niet alleen een vangnet, maar vooral kleur en diversiteit aan een stad en land. Het gevoel dat niet alle regels en alle van marktdenken doordrenkte taal vaststaan, maar actief door hen vormgegeven wordt.

Dat is precies wat in de vrije ruimtes van onze steden, organisaties en levens gebeurt. Daar waar onze gemeenschappelijke cultuur en gedeelde identiteiten en normen ontspruiten. Daar waar, zoals cultureel antropoloog Sinan Çankaya stelt, die ‘ontelbare identiteiten’ en normen niet verharden, maar ‘buigzaam’ worden door ontmoeting, waar we tijdelijk onze categoriseringsdrang kunnen loslaten: onze behoefte mensen in hokjes te plaatsen.

Ik moet denken aan wat universitair docent staats- en bestuursrecht Reijer Passchier in Leiden tegen me zei: ‘Het eigendomsrecht, eigenlijk alle formele als informele regels, het zijn sociale constructen, ‘verzinsels’. Nuttige verzinsels, maar geen regels die niet anders kunnen. Die niet altijd in dienst hoeven te staan van het beschermen van kapitaal, onthoud dat.’

Heel even, zes weken lang, zagen Amsterdammers van allerlei sociale komaf, op de fiets, in de tram of in de auto, de wapperende vlag, ‘Pak Mokum terug’, die velen van hen misschien in gedachten toeschreeuwde: pak zelf iets terug! Pak zelf je eigen ruimtes terug!

Ik denk aan wat een andere kraker tegen me zei: ‘De lege plekken in de stad staan symbool voor iets groters, voor het benutten van ruimte. Zeker na Hotel Mokum. ‘Die plekken zijn voor ons nu een teken van hoop.’

De echte namen van Karel, Lola en Job zijn bekend bij redactie.