Het is zomer 2016 en in Amsterdam-Noord wordt het traditionele dankdiner van het 4-5 mei Comité georganiseerd. Aan lange tafels zitten vrijwilligers. Bij de koffie komt er een lange, tanige man van een jaar of zestig op ons af, die zich voorstelt als Frank Hemminga. ‘Ik heb misschien iets interessants voor jullie,’ zegt hij. ‘Een album met foto’s van de Joodse crèche.’

Hemminga vertelt dat zijn moeder Gea Venema (haar meisjesnaam) in de eerste jaren van de Duitse bezetting verzorgster was in die crèche aan de Plantage Middenlaan. Daar, tegenover de Hollandsche Schouwburg, was al in 1926 de Vereniging Zuigelingeninrichting en Kinderhuis gevestigd. Voor de oorlog werden er overwegend Joodse kinderen van marktkooplieden en naaisters opgevangen. Tijdens de oorlog verwerd de ooit vooruitstrevende kinderopvang tot een verzamelplaats voor Joodse kinderen, die daar werden bijeengebracht voordat ze op transport werden gezet naar Westerbork. Het verhaal van de crèche werd beroemd omdat medewerksters in het diepste geheim vijf- à zeshonderd kinderen – volgens sommigen waren het er zelfs duizend – naar buiten wisten te smokkelen in wasmanden, boodschappentassen en tussen de vuile luiers.

Welke van deze peuters zijn gered en wie zijn door de nazi’s vermoord?

Onze belangstelling is meteen gewekt. Collega’s Ageeth Scherphuis en Anita van Ommeren maakten in 1986 een legendarische kleurenbijlage voor Vrij Nederland over de crèche, waarin ze zich vooral richtten op de vrouwen die de kinderen hielpen te ontkomen. Later verschenen er verschillende boeken en documentaires. Daarop baseerde regisseur Rudolf van den Bergh zijn film Süskind uit 2012. De titel verwijst naar Walter Süskind, de Duits-Joodse zakenman die door de bezetter was aangesteld als beheerder van de Hollandsche Schouwburg en die, samen met econoom Felix Halverstad en crèchedirectrice Henriëtte Pimentel, een centrale rol vervulde bij het redden van al die honderden kinderen. Maar veel meer kinderen werden níét gered. Naar schatting vijfduizend kinderen verdwenen vanuit de crèche en de schouwburg naar Westerbork en daarna naar een van de vernietigingskampen, waar ze meestal meteen werden vermoord.

Met de kinderen mee

We spreken af met Hemminga op het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD), waar René Kok en Erik Somers zich hebben gespecialiseerd in het analyseren van foto’s uit de Tweede Wereldoorlog. Uit een plastic zak haalt Hemminga twee fotoalbums. ‘Nadat mijn moeder in 2005 overleed, hebben we haar spullen opgeslagen in een garagebox,’ vertelt hij. ‘Bij het opruimen kwamen deze albums tevoorschijn.’

Gea Venema (linksonder) met collegaverzorgsters van de crèche.

Over haar werk als crècheleidster sprak zijn moeder zelden, maar rond Bevrijdingsdag verzonk ze altijd in sombere buien. ‘In september 1941 moest mijn moeder van de bezetter uit de crèche vertrekken omdat er vanaf dat moment alleen nog maar Joodse vrouwen mochten werken. Ze heeft altijd heel sterk het gevoel gehad dat ze de kinderen in de steek heeft gelaten. Henriette Pimentel is opgepakt en gedeporteerd toen de crèche op 23 juli 1943 werd ontruimd en ze is op 17 september van dat jaar vermoord in Auschwitz. Mijn moeder verweet zichzelf dat ze niet ook met de kinderen was meegegaan. Maar al had ze dat gewild, het had helemaal niet gekund omdat ze niet Joods was.’

Crèchedirectrice Henriëtte Pimentel.

We openen het album. Vrolijk spelende kinderen kijken ons aan vanuit een zonovergoten tuin. Kinderen in de zandbak of in een zwembadje, kinderen op mini-wc’tjes en in bedjes, lachende crècheleidsters op groepsfoto’s. ‘Dit zijn foto’s de wij in elk geval niet kennen,’ zegt René Kok. Maar wie zijn deze kinderen? En wat is er verder met ze gebeurd? Welke van deze baby’s en peuters zijn gered en wie zijn door de nazi’s omgebracht?

We besluiten voorzichtig een foto uit het album te halen. Tot onze verrassing blijkt Gea Venema achter op veel van de foto’s in schoonschrift de namen van de kinderen te hebben geschreven. Op het schutblad plakte ze een ex libris met bloeiende lavendel. Daarnaast schreef ze onder het kopje ‘omgekomen crèchekinderen van Joodse marktkooplieden en ateliernaaisters’ de namen van de 23 kinderen uit het album, ‘en vele anderen’. Ook zitten er in de albums verkleurde foto’s uit de jaren zeventig van vrouwen die om de tafel zitten met een glas wijn en een blokje kaas. ‘Dit zijn de vrouwen die tijdens de oorlog in de crèche werkten,’ zegt Frank Hemminga. ‘Een van hen herken ik, dat is Jeanne Burghoorn, die adjunct-directrice was.’ We zien dat een van de vrouwen op de vaal geworden kleurenfoto’s een klein fotoalbumpje in de hand houdt met daarin zwart-witfoto’s. Op dit soort bijeenkomsten werden kennelijk foto’s uitgewisseld van de kinderen waarvoor deze vrouwen zich met hart en ziel hadden ingezet. Gea Hemminga-Venema moet in die jaren de foto’s van namen hebben voorzien.

Honderden kinderen werden gered, duizenden vermoord.

Wisseling van de wacht

Met Frank Hemminga besluiten we op zoek te gaan naar de geschiedenis van de kinderen op de foto’s.

Eerst leggen we contact met voormalige crècheleidsters. We hopen dat zij herinneringen hebben aan de kinderen die op de foto’s zijn vastgelegd.

In het najaar van 2016 ontmoeten we Elly Friedheim-Stein (93) en Betty Goudsmit-Oudkerk (93). Lange tijd heeft Betty Oudkerk niets willen vertellen over haar oorlogservaringen, pas de laatste jaren is dat veranderd – onlangs verscheen het boek Betty. Een joodse kinderverzorgster in verzet van Esther Göbel en Henk Meulenbeld. We hebben uitvergrote prints van de fotootjes meegenomen en leggen ze voor aan de crècheleidsters. Voor we daar aan toe komen, vertelt Betty Oudkerk hoe ze destijds met een stel andere jonge meiden op de crèche terecht is gekomen. Ze zat met nog zes Joodse leerlingen op een particuliere huishoudschool aan het Amsterdamse Zandpad, vlakbij het Vondelpark. Op 16 juli 1941 werden de zeven Joodse meisjes bij de directrice geroepen. ‘Ze zei: dames, jullie krijgen vandaag je diploma. Ik stond op en zei: maar we zijn nog niet eens geslaagd!’ De directrice antwoordde haar dat daar een ‘bepaalde reden’ voor was. De reden was duidelijk: Joodse studenten zouden op last van de Duitsers in het komende schooljaar niet langer worden toegelaten tot openbare scholen en universiteiten en de directrice stuurde de meisjes dus van school. Betty Oudkerk vertelde het verhaal van hun vroegtijdige vertrek van school aan Nico Pimentel, een kennis van haar broer. ‘Die zei: geen probleem, mijn tante is directrice van een crèche op de Plantage Middenlaan. Daar kunnen jullie zo terecht.’

Joodse kinderen werden bij de crèche verzameld voordat ze op transport werden gesteld.

Betty, Elly, Sieny en de andere meisjes kregen een spoedcursus kinderverzorging van een arts en gingen aan de slag als vervangsters van de niet-Joodse crècheleidsters die van de bezetter niet meer voor Joodse kindjes mochten zorgen. ‘Dat was het moment dat mijn moeder moest vertrekken,’ zegt Frank. ‘Ze ging bij Hulp voor Onbehuisden werken, maar hield wel altijd contact met de crèche.’

Afgevoerd naar de vernietigingskampen

We leggen de uitvergrote foto’s op tafel. De twee vrouwen buigen zich naar voren en het ene vel na het andere gaat door hun handen. ‘Fijn dat dit behouden is,’ zegt Betty Oudkerk. Elly Friedheim wijst op een foto van een leidster met een paar peuters: ‘Deze foto heb ik volgens mij gemaakt, ik had destijds een fototoestel. Nee, het was niet speciaal een hobby, maar een fototoestel, daar fotografeer je nu eenmaal meestal mee.’

Willem Alvares (Pim) Vega, Amsterdam 05-08-1939 – Sobibor 21-05-1943.

Een volgende foto komt op tafel en Friedheim veert op: ‘Ja, deze kinderen ken ik stuk voor stuk.’ Maar gevraagd naar herinneringen aan Betty de Leon, Suusje Katz, Pim Vega en al die andere kindjes, laat haar geheugen haar in de steek. Niet zo vreemd, meer dan zeventig jaar na dato.

We vermoeden dat de meeste namen in het fotoalbum terug te vinden zijn op het Joods Monument, de website waarop alle ongeveer 102.000 Nederlandse Joden worden herdacht die door de nazi’s zijn vermoord. We leggen de namen van de kinderen uit ons album ook naast de gegevens van Guus Luijters’ boek In Memoriam. De gedeporteerde en vermoorde Joodse, Roma en Sinti inderen 1942-1945, het Joods Monument, Yad Vashem en Kamp Westerbork.

Het fotoboek van Gea Venema blijkt niet het enige. Alleen al in het archief van het Joods Historisch Museum liggen verschillende albums van voormalige crècheleidsters met daarin tientallen foto’s waarvan het merendeel nooit is gepubliceerd. Veel van die foto’s zijn dezelfde als die in ons album, waarbij opvalt dat Hemminga’s moeder een goed geheugen moet hebben gehad: van de crècheleidsters van wie een fotoalbum bekend is, heeft zij veruit de meeste namen weten te reproduceren. Maar al snel wordt duidelijk dat zelfs zij fouten moet hebben gemaakt als het gaat om precieze namen en data.

Paula Melamed (r), ergens in 1941 samen met Suusje Katz en een niet nader geïdentificeerd kindje.

De meeste van de baby’s en peuters op de foto’s zijn afgevoerd naar de vernietigingskampen en daar onmiddellijk na aankomst vermoord. De driejarige Meijer Sealtiël vertrok op 2 maart 1943 met transport 52 vanuit Westerbork naar Sobibor, waar hij drie dagen later werd vergast. Sallo de Leeuw werd 22 oktober 1943 vermoord in Auschwitz. Suusje Katz vertrok als peuter van drie jaar samen met 1165 anderen, onder wie 182 kinderen op 20 april 1943 in 32 wagons naar Sobibor. Niemand van dat transport heeft de oorlog overleefd.

‘Dat zijn mijn kalveroogjes!’

Van de kinderen uit het album kunnen we er dertien traceren op de lijsten van kampslachtoffers. Maar er zijn ook namen die helemaal nergens meer opduiken. Totdat we ook op zoek gaan in archieven die de overlevenden registreren.

De eerste die we terugvinden, is Paula Melamed, de peuter die ergens in 1941 samen met Suusje Katz en een niet nader geïdentificeerd kindje aan een fruithapje zit. Op de website van Yad Vashem liet Melamed een ingevuld formulier achter. We vinden Paula Rubinek-Melamed, zoals ze nu heet, gewoon via Facebook. Ze beantwoordt ons verzoek om contact te leggen en als we haar de foto’s sturen, krijgen we per omgaande een opgetogen reactie: ‘Ja, dank, ik ben het! Dat zijn mijn kalveroogjes!’

Betty de Leon, bijgenaamd ‘Napoleon’.

Even later hebben we haar aan de telefoon. Paula, inmiddels 76 jaar oud, moeder van twee dochters en oma van vijf kleinkinderen, woont al sinds 1949 in Israël. Ze spreekt nog steeds Nederlands, zij het met horten en stoten. Van haar vroege jeugd had ze tot nu toe maar één babyfoto, gekregen van familie uit Amerika. ‘De foto die jullie me gaven, is voor mij dus werkelijk een geweldige verrassing. Ik vind het zo bijzonder dat er foto’s zijn genomen, dat er een vrouw is geweest die er ergens in de jaren zeventig namen bij heeft geschreven en dat jullie me nu gevonden hebben.’

Paula Melamed werd in het begin van de oorlog naar de crèche gebracht omdat haar beide ouders werkten. Haar vader Abraham was stoffeerder, haar moeder Channa naaister. Ze waren een van de weinige echtparen in de Joodse gemeenschap die besloten de Duitse verordeningen niet te volgen. Ze brachten de kleine Paula naar een onderduikadres; moeder Channa kreeg valse papieren. Paula’s vader bleef ondanks het beroepsverbod werken, werd opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Paula heeft nog vijf brieven van hem, die hij tussen april en juni 1943, vlak voor hij werd afgevoerd, schreef aan zijn ‘lief dapper vrouwtje’ in Amsterdam. Hij vertelt dat hij in de matrassenmakerij werkt en in Westerbork ‘duizend en een bekenden’ ziet. ‘Er komen hier nog geregeld transporten binnen uit Amsterdam en je verwondert je er alleen nog over dat er überhaupt nog Joden in Amsterdam zijn. Het lijkt hier soms of ik in de Nieuwe Kerkstraat of de Weesperstraat loop.’ Hij vraagt Channa om lege flessen te sturen ‘want op het transport heb ik die absoluut nodig om er water in te doen’. En hij stelt haar, als ze ze zich heel erg bang en eenzaam voelt, voor om ook naar Westerbork te komen: ‘Erg gezellig lijkt het me in Amsterdam nu ook niet, dus als je hierheen komt, geef je geloof ik niet veel op.’

Maar Channa bleef in Amsterdam en slaagde erin uit handen van de Duitsers te blijven. Ze werkte de hele oorlog als dienstmeisje bij een protestantse familie die lange tijd niets wist van haar Joodse achtergrond. Omdat zijn brieven werden gecensureerd, zette Abraham de meelezers op een dwaalspoor door te schrijven dat ‘we gelukkig geen kinderen hebben’, maar hij kan het niet laten om zijn vrouw te vragen de groeten te doen aan ‘tante Paula’.

Boerenechtpaar in Kudelstaart

Toen het gezin waarbij ze was ondergebracht begin 1943 werd verraden, zag het er slecht uit voor het ouderloze meisje. De Grüne Polizei bracht haar terug naar de Joodse crèche, in afwachting van deportatie. Maar zover zou het niet komen: Paula was een van de kinderen die naar buiten werden gesmokkeld. Ze zou de rest van de oorlog doorbrengen bij Martha en Hein Koper, een boerenechtpaar in Kudelstaart. ‘Het was een zwaar katholieke familie en ik werd dus erg katholiek opgevoed. Elke zondag gingen we naar de kerk. Ik zat daar als enig donkerharig kindje tussen al die blonde boeren. Het is een wonder dat ik nooit verraden ben.’

Beluister de korte toespraak van Paula Melamed op 4 mei in het Nationaal Holocaust Museum, op een evenement in het kader van dit onderzoek:

Na de oorlog werd Paula herenigd met haar moeder Channa. Het kinderloze paar in Kudelstaart vond het moeilijk om hun pleegdochter te laten gaan. Tot hun dood bleven ze contact houden. Moeder en dochter gingen terug naar Amsterdam, waar ze aanvankelijk een zwervend leven leidden maar uiteindelijk op de Weesperstraat belandden. ‘We hadden niets meer. Mijn moeder vond het leven zwaar, zowel economisch als sociaal. Als we op straat liepen, zei ze: kijk, die daar, dat is een NSB’er. En dat is ook een NSB’er.’

Moeder Channa hertrouwde met de Pools-Joodse meubelmaker Avram Munish, die in de oorlog zijn hele familie was verloren en die had overleefd door te vluchten naar de Sovjetunie. In 1949 vertrokken de drie met de boot naar Israël. ‘Mijn moeder heeft nooit willen terugkijken,’ zegt Paula. ‘Ze wilde geen banden meer met het verleden.’

Louis (Loutje) Koopman (r), Amsterdam 21-01-1939 – Sobibor 16-04-1943.

In 1993 kreeg het echtpaar Koper postuum een oorkonde van Yad Vashem. Op de bijeenkomst was ook een vrouw die in de crèche had gewerkt. ‘Aan haar had ik kunnen vragen of ze wist wie me uit de crèche naar buiten heeft gesmokkeld,’ zegt Paula spijtig. ‘Ik had misschien van haar kunnen horen wie me het leven heeft gered. En ik heb het niet gedaan.’

Een dekentje met een pop erin

Er is een goede kans dat die redster Schoontje Kattenburg is geweest. Sieny Cohen-Kattenburg, zoals ze nu heet, werkte tweeëneenhalf jaar in de crèche en was een van de drie kinderverzorgsters die met toestemming van de Duitsers en met een armband om van de Joodse Raad de Hollandsche Schouwburg in en ook weer uit mocht. Haar bijzondere verhaal heeft ze vaak verteld, ook in ‘De Crèche 1942-1943’, de grote Vrij Nederland-reportage van Scherphuis en Van Ommeren. Hoe ze wanhopige ouders ervan probeerde te overtuigen dat ze hun kinderen naar pleegouders moesten laten brengen. Hoe ze als negentienjarig meisje ouders die niet wilden meewerken niet over durfde te halen. ‘Die verantwoordelijkheid durfde ik niet te nemen. Ik kon ze geen enkele garantie geven. Als ze vroegen hoe dan en waar naartoe, had ik geen antwoord.’

Sieny wist niet waar de kinderen heen gingen, daar zorgde directrice Henriëtte Pimentel voor. Zij had contacten met verzetsgroepen die ervoor zorgden dat de uit de crèche gesmokkelde kindjes naar een veilig onderduikadres werden gebracht. De meeste ouders wilden geen afstand doen van hun kind, maar als ze dat wel hadden gedaan en zelf op transport gingen, bracht Sieny hun vanuit de crèche een dekentje met een pop erin of met een prop lappen. ‘Zo liepen we naar de overkant, naar de Schouwburg. De ouders schrokken als je dat bundeltje in hun armen legde, want het woog natuurlijk niets.’

Verliefd

Nu, dertig jaar later, gaan we opnieuw langs bij Sieny Cohen-Kattenburg (93) en haar man Harry (97) in Buitenveldert. Harry en Sieny kennen elkaar uit de oorlog. Harry Cohen was koerier in dienst van de Joodse Raad, met de daarbij behorende armband die hem – bis auf weiteres – beschermde tegen transport naar Westerbork. ‘Mensen die waren opgepakt, hadden papieren nodig, of hun scheerapparaat. Dat bracht ik dan naar ze toe. Op een keer moest ik een briefje afleveren bij de crèche. Daar zag ik Sieny en ik vond haar meteen ontzettend leuk.’ Ze werden verliefd en ze trouwden, mede op advies van crèchedirectrice Pimentel. ‘Als getrouwd stel zou het gemakkelijker zijn om onder te duiken,’ zegt Sieny. ‘En daar heeft ze gelijk in gekregen.’

Maxje Polak werd ‘Maxje Poep’ genoemd.

Sieny was tegelijk met Betty – en ook met Elly Friedheim-Stein – rechtstreeks van de huishoudschool bij de Joodse crèche komen werken en de vrouwen, die elkaar dus meer dan driekwart eeuw kennen, zien elkaar nog steeds met enige regelmaat. Nadat directrice Pimentel was gedeporteerd, zette Sieny samen met haar collega Virrie Cohen de crèche nog enige tijd voort. We leggen ook aan Sieny de uitvergrote foto’s uit het album voor. Een foto van een peutertje dat zit te slapen op een potje roept meteen een herinnering op. ‘Dat is Maxje Polak. “Maxje poep” werd hij genoemd.’

Ook herkent ze Louis Koopman, die is vereeuwigd op de arm van Sinterklaas en samen met een ander jongetje, spelend in de zandbak. ‘Dat is Loutje, dat donkere jongetje,’ zegt Sieny. ‘Leuk jochie.’ Veel meer weet ze zich niet te herinneren, en al helemaal niet of Maxje en Loutje de crèche zijn uitgesmokkeld of met de trein zijn meegegaan naar Westerbork.

Daar gaat mijn kind

Dat Louis Koopman is vermoord, ontdekken we al snel: als je op Joods Monument zijn naam intikt, zie je meteen dat Loutje samen met zijn vader Barend Koopman en zijn moeder Tresia Koopman-Blitz op 16 april 1943 is gedood in Sobibor. Ook staat er dat het gezin woonde in de Lepelstraat 20b’’’ en dat ‘geen verdere familieleden bekend zijn’. Maar op de website van Yad Vashem treffen we een formulier aan dat op 6 juni 2008 is ingevuld door zijn zus Anna Miranda Koopman uit Rotterdam. Na enig zoekwerk achterhalen we haar telefoonnummer. Net als Paula Melamed is ze blij verrast om te horen dat er foto’s van haar broertje zijn opgedoken. We maken een afspraak en een paar dagen later zitten we tegenover haar in de woonkamer van haar seniorenflat in Kralingen.

Loutje Koopman, een ‘lief jongetje’, zegt zijn halfzus.

Anna Koopman is een levendige vrouw die veel jonger lijkt dan 87. Ze heeft zelf maar één foto van Loutje, die haar halfbroertje blijkt te zijn. Het is een foto die niet in ons album zit, van een klein mannetje in een veel te groot pak. ‘Dat pak is door mijn stiefmoeder gemaakt van overgordijnen,’ vertelt Anna. Ze raakt geëmotioneerd bij het zien van de foto’s die wij hebben meegenomen en die ze nog nooit heeft gezien: Loutje op de arm van Sinterklaas en Loutje in de zandbak. ‘Ik was bijna tien jaar ouder dan mijn halfbroertje,’ vertelt ze. ‘Mijn vader en moeder waren gescheiden en ik zwierf zo’n beetje rond, dan weer sliep ik hier en dan weer daar.’

Vader Barend Koopman was Joods en hertrouwde nadat hij was gescheiden van Anna’s niet-Joodse moeder met de Joodse Tresia. Volgens de Duitse rassenwetten was Anna door haar niet-Joodse moeder hoogstwaarschijnlijk niet Joods en ze hoefde dus geen ster te dragen. Barend was slager en Tresia werkte in een naaiatelier en dus ging Loutje al snel na zijn geboorte in januari 1939 naar de crèche. ‘Al voor de oorlog bracht ik Loutje daar naartoe,’ vertelt Anna Koopman. Ook zij herinnert zich Loutje als ‘een lief jongetje’ en ook makkelijk. ‘Anders zouden ze hem nooit aan mij als meisje van negen jaar hebben toevertrouwd.’

In april 1942 werd Barend Koopman, net als veel andere opgepakte Joodse mannen, naar een werkkamp gestuurd, kamp De Vecht bij Dalfsen. En op 3 oktober 1942 (‘die datum is in mijn geheugen gegrift’) kwamen Nederlandse politiemannen Loutje en zijn moeder ophalen. Anna logeerde bij haar stiefmoeder en moest ook mee. De trein stopte vlak voor Westerbork. ‘Daar moesten de weggevoerde Joden overstappen in vrachtwagens,’ vertelt Anna. ‘Ik weet nog dat Loutje werd aangepakt door een bewaker en dat mijn stiefmoeder begon te gillen. Die dacht: daar gaat mijn kind.’

In Westerbork werden ze herenigd met vader Barend, die op diezelfde dag in het kamp was aangekomen. ‘Het was een chaos omdat al die mannen uit de werkkampen werden herenigd met hun families. Maar mijn vader had meteen een baantje als ziekenverzorger.’

Uiteindelijk zouden ze ruim een half jaar als gezin in het kamp doorbrengen, eerst in barakken, op het laatst hadden ze er een eigen huisje. Toen het hun beurt was om op transport te gaan, slaagde vader Barend er twee keer in het gezin te verstoppen in een magazijn. Maar op 13 april 1943 was er geen ontsnappen meer aan: Loutje, Tresia en Barend gingen op transport naar Sobibor, waar ze drie dagen later alledrie meteen na aankomst werden vermoord. Anna bleef achter. ‘Ik was ziek, ze hebben de dokter erbij gehaald en die heeft toen de thermometer flink opgewreven,’ zegt ze. ‘Dat doodzieke kind kan niet op transport, heeft hij gezegd.’

Ondanks haar ziekbed ging ze afscheid nemen toen haar vader, stiefmoeder en Loutje naar de trein moesten. ‘Een van de bewaarders zei dat ik weg moest gaan. Ik mag toch wel afscheid nemen van mijn familie, riep ik terug. Het was een beestenwagen, zoals altijd. Ik kon ze niet meer zien, het laatste beeld dat ik van mijn vader heb, is dat hij een jas droeg met visgraatmotief.’

Definitief niet-Joods

Uiteindelijk bleek dat Anna helemaal niet op de transportlijsten stond omdat ze niet Joods was. De Duitsers wisten kennelijk niet goed wat ze met haar aan moesten, want vrijgelaten werd ze ook niet. ‘Ik bleef als dertienjarige alleen achter in kamp Westerbork en heb toen vier maanden gebivakkeerd bij een goede vriendin van mijn stiefmoeder. Ze was daar alleen, had haar man en kinderen al zien doorsturen. Zij was Joods, maar gedoopt en heeft de oorlog ook overleefd.’

In de maanden dat ze in Westerbork verbleef, werd Anna steeds tijdelijk herenigd met ooms en tantes en met haar opa en oma van vaders kant. Maar telkens weer werden die familieleden op transport gesteld en bleef Anna achter. Haar naam kwam niet meer voor op de transportlijsten. Uiteindelijk kon ze Westerbork na een verblijf van tien maanden verlaten. Haar moeder had, hoe lastig dat ook was in die oorlogsjaren, in haar geboorteplaats Antwerpen de documenten weten los te krijgen waardoor onomstotelijk vaststond dat zijzelf vier niet-Joodse grootouders had, en dat ook Anna volgens de Rassenwetten dus definitief als niet-Joods werd aangemerkt. Terug in Amsterdam ging ze bij haar moeder, haar twee zussen en twee broers wonen. Op 5 augustus 1947 kreeg ze te horen dat haar vader was vermoord. Ook Loutje en haar stiefmoeder zouden niet terugkeren. ‘Je gelooft het niet, je denkt dat ze terugkomen. Ik ben heel vaak op die lijsten gaan kijken. Ik denk nog heel vaak: “Daar loopt mijn vader.” Al is dat onmogelijk, hij zou nu over de honderd zijn.’

In de eregalerij

Op zoek naar het lot van de andere kinderen stuiten we op de namen Betty en Klaartje de Leon. We herinneren ons van de première van de film Süskind een emotionele toespraak van Louis de Leon. Zijn vierjarige dochtertje Golda kreeg als jongste een rol in die film. ‘Mijn vader werd als kind gered door Walter Süskind,’ zei De Leon bij de première. ‘Als dat niet was gebeurd, zouden ikzelf noch mijn kinderen hebben bestaan. Dit was een manier om Süskind postuum te danken voor wat hij voor onze familie heeft betekend.’

We vermoeden een familieband, al ontbreekt in het bijschrift bij de foto’s het ‘de’ voor Leon, en maken een afspraak met Louis de Leon om hem het album te laten zien. Het kindje op de ene foto herkent hij niet direct als zijn omgekomen tante Bela Clara. Maar andere foto’s, van een nogal expressieve peuter die volgens het bijschrift van Gea Venema ‘Napoleon’ dan wel ‘Nappa’ werd genoemd, trekken zijn aandacht. ‘Dit zou heel goed mijn tante Betty kunnen zijn, die samen met haar broertje Abraham, mijn vader, als enige van het gezin De Leon de oorlog heeft overleefd.’

Louis vertelt dat het gezin van Daniel en Branca de Leon eind jaren dertig uit Zutphen naar Amsterdam was gekomen. Zijn grootvader was aanvankelijk beheerder van de schoenenzaken van zijn zwager, later werd hij huizensloper en tenslotte plakker van regenjassen bij een confectiefabriek. Het gezin woonde op de Nieuwe Keizersgracht maar moest op 4 juni 1943 verhuizen naar het Afrikanerplein. In het najaar werd het gezin opgepakt en naar de Hollandse Schouwburg gebracht in afwachting van deportatie. Betty en haar jongere broertje Abraham waren om onduidelijke redenen de enigen die in de crèche belandden en via de smokkelroute werden gered. Betty kwam, nadat ze door crècheleidsters naar buiten was gebracht, bij een katholieke familie in Hoensbroek terecht, Abraham bij een protestants gezin in dezelfde gemeente. Ook al was ze nog maar klein, Betty heeft de naam van haar redder Jan Bosch altijd onthouden. Pas in de jaren negentig kwam ze erachter hij nog leefde – zij en nog 32 door hem geredde kinderen zorgden ervoor dat hij werd opgenomen in de eregalerij van Yad Vashem.

Op schoot

We bellen een mobiel nummer in Israël dat we van Louis hebben gekregen. De oudere dame die opneemt, spreekt ook na bijna zestig jaar nog goed Nederlands. Ze heet tegenwoordig Betty Kluska, is getrouwd geweest met een textielfabrikant, heeft vier kinderen, zestien kleinkinderen en zestien achterkleinkinderen en woont in Ramat Gan, iets ten oosten van Tel Aviv. Ze is blij verrast dat na al die jaren drie nieuwe foto’s van haarzelf opduiken. ‘Stuur alsjeblieft alles wat jullie hebben,’ zegt ze. ‘Op 24 april houden we hier de Jom Hasjoa herdenking. Daarbij zijn altijd ook overlevenden van de oorlog die niet weten hoe ze als kind aan de nazi’s zijn ontkomen. Misschien herkennen ze zichzelf op jullie foto’s.’

Betty de Leon (l) woont nu in Isräel, Suusje Katz (r) werd vermoord in Sobibor.

Betty stuurt ons twee foto’s van zichzelf als klein meisje. Aan de hand daarvan ontdekken we al snel dat Louis de Leon gelijk had: in de collectie van Gea Venema zitten drie beelden van hetzelfde meisje met het ronde gezicht en de springerige zwarte krullen. Eentje waarop ze hard staat te brullen, een tweede waarop ze in een box staat met een ander meisje – Suusje Katz, vermoord in Sobibor – en een derde waarop ze op schoot zit bij een crècheleidster. We weten nu ook zeker dat het meisje dat door Gea werd aangeduid als ‘Napoleon’ Betty de Leon moet zijn geweest. Het is ook goed verklaarbaar dat ze een bijnaam had – en bovendien eentje die eindigde op ‘leon’ – omdat in de crèche ook haar nichtje zat, dat Betty Leon heette. Die andere Betty, van wie Gea Venema ook foto’s heeft ingeplakt, is in november 1944 als peuter van drie jaar oud vergast in Auschwitz.

Een bordje: ‘Unbekanntes Kind’

Het is inmiddels wel duidelijk dat Gea Venema de bijschriften lang na de oorlog vanuit haar herinnering heeft opgeschreven en dat ze niet altijd kloppen Zo kunnen we Selly Wurms niet terugvinden. Van andere kinderen ontdekken we dat ze, hoewel ze op Gea’s lijstje ‘omgebrachte kinderen’ staan, de oorlog zeker hebben overleefd, maar we slagen er niet in om contact met hen te leggen. Samuel Sealtiël lijkt naar Canada te zijn geëmigreerd. Grietje Springer woont in Amstelveen, maar haar huidige adres hebben we niet kunnen achterhalen, net zomin als dat van Siphra Liebermann. En Mia de Haan is overleden, laat haar weduwnaar weten.

Wie we op het laatste moment wel terugvinden, is Channa Neuman. Haar naam staat bij een foto waarop twee kinderen op de rug zijn gefotografeerd. Ze blijkt één van de vijftig zogenoemde Onbekende Kinderen te zijn die in 1944 met het laatste transport uit Westerbork naar Bergen-Belsen en van daaruit naar Theresienstadt zijn gedeporteerd. Voor de bezetter was onduidelijk wie hun ouders waren. Om hun nek hadden de meesten een bordje: ‘Unbekanntes Kind’. Het waren vaak ondergedoken kinderen van wie na hun arrestatie niet duidelijk werd wie ze waren en over wie door het verzet het gerucht werd verspreid dat ze misschien wel door Duitse soldaten waren verwekt en dus mogelijk niet Joods waren volgens de Duitse rassenwetten. Wellicht heeft dat gerucht er mede voor gezorgd dat de onbekende kinderen op één na de oorlog hebben overleefd.

Met bonkaarten in de trein

Op een zondagmiddag in maart gaan we naar het Nationale Holocaust Museum in oprichting, dat vorig jaar alvast haar deuren opende in de voormalige Hervormde Kweekschool in Amsterdam. Dat gebouw ligt tegenover de Hollandse Schouwburg en naast de voormalige crèche. Veel van de zeshonderd crèchekinderen die zijn gered, werden via de school naar buiten gesmokkeld. Een van de onbekende kinderen, Lous Steenhuis-Hoepelman, houdt een lezing over het kindertransport.

Na afloop van haar indrukwekkende verhaal geeft ze ons het telefoonnummer van Channah Neuman. De onbekende kinderen blijken jaarlijks bijeen te komen op 13 september, de datum van het transport uit Westerbork. Neuman is een van de weinigen die tijdens het transport zo oud was dat ze er herinneringen aan heeft, in tegenstelling tot Lous Steenhuis, die haar verhaal heeft samengesteld uit getuigenissen van anderen. Maar, waarschuwt Steenhuis: ‘Ze praat er moeilijk over.’

Channa Neuman (l). Rechts: Japie Vischjager vermoord in Auschwitz.

Wanneer we haar bellen, reageert Hans Vreeswijk-Neuman, zoals ze nu heet, in eerste instantie afhoudend. Ze benadrukt dat ze, ‘behalve aan mijn man en aan mijn kleinzoon, toen die een werkstuk maakte over de oorlog’ haar verhaal niet eerder heeft verteld. Gaandeweg komt het toch tot een soms emotioneel gesprek. Ze blijkt dezelfde foto in haar bezit te hebben als die wij in het album aantroffen: twee kinderen op de rug gezien, die restjes uit grote pannen lepelen. ‘Ik reageerde op een advertentie van een inmiddels overleden crècheleidster in Israël die haar archief opruimde. Zij stuurde me die foto. Achterop staat mijn naam en die van Japie Vischjager.’

Channa woonde met haar ouders aan het Iepenplein 12 hs in Amsterdam, waar haar moeder Hendrika Neuman-Ricardo een galanterieënwinkel dreef. Haar vader Isak Neuman werkte als portier in de Joodse Invalide. Haar moeder was actief in het verzet en werd opgepakt toen ze met bonkaarten in de trein zat. Channa belandde als onderduikstertje in Zaandam bij het kinderloze echtpaar Cornelis en Cornelia Ruska, maar op 12 mei 1944 werd dat onderduikadres verraden. ‘Ik werd eerst opgesloten op het politiebureau in Zaandam, samen met mijn onderduikmoeder die daar ’s nachts bij me is gebleven,’ vertelt Neuman.

‘Later werd ik naar het hoofdkantoor van de Sicherheitsdienst aan de Euterpestraat gebracht voor een verhoor. Ik was toen zeven jaar. Ze confronteerden mij met de man uit de verzetsgroep bij wie mijn moeder ondergedoken zat, Jan van de Wijngaarden. Ik was daar een paar maal geweest in de oorlog, ik was dol op die mensen. Toch heb ik toen gezegd: ik ken hem niet. Na de oorlog zei hij tegen me: “Dat jij toen niet ‘Dag ome Jan!’ hebt geroepen, daaraan heb ik mijn leven te danken.’”

Channa Neuman kwam na haar arrestatie in haar eentje in de Hollandsche Schouwburg terecht – ‘in mijn herinnering een soort enorme stationshal volgepropt met mensen’ – en werd vandaar naar de crèche gebracht, waar ook oudere kinderen verbleven van ouders die vast zaten in de Schouwburg. Jacob Vischjager, die met Channa op de foto staat, kon aanvankelijk onderduiken, maar werd verraden en in Auschwitz vermoord. Channa Neuman werd vanuit de crèche naar Westerbork gedeporteerd, vanwaar op 13 september 1944 het kindertransport naar Bergen-Belsen vertrok.

Van de vijftig ‘onbekende kinderen’ die op transport werden gesteld was Channa Neuman, samen met een meisje dat Clara Piller heette, de oudste. ‘Het was midden in de nacht toen we na een treinreis van vier dagen in Bergen-Belsen aankwamen. De moffen liepen daar rond met honden. Het was er heel afschuwelijk, maar ik ben niet gaan gillen, ik moet mijn gevoelens en mijn denken op dat moment helemaal hebben stopgezet.’

De onbekende kinderen vertrokken na twee maanden, op 19 november, naar doorgangskamp Theresienstadt, dat begin 1944 als een soort modelkamp was ingericht om waarnemers van het Rode Kruis op een dwaalspoor te brengen. De reis duurde lang, de trein werd onderweg meermalen beschoten door de geallieerden. ‘In Theresienstadt lag ik lange tijd in een ziekenhuis,’ vertelde Hans Neuman. ‘Net als veel andere kinderen had ik buiktyfus, maar ik werd goed verzorgd, het was een goed ziekenhuis.’ Op 3 mei 1945 droegen de nazi’s het kamp over aan het Rode Kruis en vijf dagen later werd Theresienstadt officieel ingenomen door het Rode Leger. Hans Neuman: ‘Dat was alleen maar heel geweldig, ik kan me niets van excessen herinneren. Ze waren heel schattig tegen de kinderen.’

Uiteindelijk reisde het achtjarige meisje per legervrachtwagen terug naar Nederland, dwars door het kapotgeschoten Duitsland. ‘Ze dumpten me in een kindertehuis in Laren. Maar mijn moeder, die drie concentratiekampen had overleefd, ontdekte mijn naam op een Rode Kruis-lijst in de etalage van een winkel,’ vertelt Hans Neuman. ‘Op een fiets met houten banden kwam ze uit Amsterdam naar Laren gereden. Dat was een buitengewone hereniging.’

Haar vader was er niet toen zijn dochter terugkeerde uit de kampen. ‘Ik dacht steeds: hij is nog onderweg. Die komt nog wel. Mijn moeder kreeg uiteindelijk het bericht van het Rode Kruis dat hij dood was. Ik niet. Daar was ik te klein voor.’