De Amsterdamse Werkstudentenliga, die eind februari zijn eerste lustrum vierde, heeft duizend leden. Dat betekent dat van de studenten aan de Universiteit van Amsterdam een zevende deel officieel als werkstudent geboekt staat, terwijl men echter mag aannemen dat nog een even groot deel niet bij deze liga aangesloten studenten geheel of gedeeltelijk in hun eigen onderhoud voorzien. Het voornaamste doel van de werkstudentenliga is zichzelf zo gauw mogelijk te kunnen opheffen en aan het bestaan van ‘werkstudenten’ een eind te maken, hoe nuttig zij ook zijn als inpakkrachten bij het bedrijfsleven en hoe goedkoop zij ook zijn als rentebijschrijvers op diverse banken.

De werkstudent helpt dus zichzelf. Maar een andere grote groep studenten wordt door rijk, gemeente en andere instellingen financieel geholpen in hun levensonderhoud op een welkome maar immorele manier — deze kwalificatie is van wijlen prof. G. van der Leeuw — namelijk door renteloze voorschotten en beurzen. Immoreel omdat de voorschotten en een deel van de beurzen na beëindiging van de studie terugbetaald moeten worden. Na een zesjarige studie gaan veel studenten de maatschappij in met een schuld van ongeveer ƒ 7000,—, soms meer, soms minder. Deze zeer summier geschetste situatie heeft verschillende gevaarlijke kanten, de voornaamste daarvan is wel dat zij de democratisering van het Hoger Onderwijs volledig in de weg staat.

Afgezien van de rechtvaardigheid van de eis dat niemand, zeker niet door zijn milieu of welstand, belemmerd mag worden in de ontwikkeling van zijn gaven, is deze democratisering van het hoger onderwijs voor ons land een gebiedende noodzaak. De huidige maatschappij heeft een steeds toenemende behoefte aan intellectuelen en men kan zich niet veroorloven bij een grote groep van de bevolking dit intellect te laten sluimeren. Daarnaast mogen, zoals prof. Minnaert dat in een rede ter gelegenheid van het lustrum van de Werkstudentenliga stelde, de leidinggevende beroepen niet in handen blijven van één of twee klassen. Hij acht het een groot voordeel dat er in de toekomst artsen, rechters en ingenieurs zijn die het arbeiders- of boerenleven kennen.

Maar de groep industrie- en landarbeiders (43 pct. van de bevolking) leverde in 1950 maar 2 pct. van alle studenten, tegen voor de oorlog zelfs O pct. Dit is één cijfertje, maar er zijn er vele te geven, in statistieken gerangschikt, die aantonen hoezeer het hoger onderwijs gevoed wordt uit wat men noemt de hogere milieus. (26 pct. van de studenten b.v. hebben een vader die ook aan een universiteit of hogeschool afstudeerde). Uiteraard spelen niet alleen financiën in deze een rol, ook allerlei geestelijke factoren, tradities en vooroordelen zijn oorzaak dat zo weinig kinderen uit arbeidersmilieus de weg naar het hoger onderwijs vinden — en dit geldt evenzo voor het voorbereidend hoger onderwijs. Om de hierbij betrokken onwetendheid en vooroordelen te overwinnen zal een intensieve voorlichting, bij voorbeeld ook via vakverenigingsorganen, nodig zijn, waarbij men vooral de ouders moet wijzen op hun verantwoordelijkheid. Zij bepalen toch voor een groot deel de keus van hun twaalfjarig kind: voorbereidend hoger onderwijs of niet!

Aan de in het geding zijnde psychologische bewustwording dient echter het wegnemen van alle financiële belemmeringen vooraf te gaan. De Dr. Wiardi Beckman Stichting heeft in een medio februari verschenen rapport Gelijke Kansen hiervoor een zeer bruikbare regeling aangegeven. De commissie, die door de stichting hiervoor in in ’t leven geroepen is, heeft dit rapport in boekvorm laten verschijnen en al haar voorstellen daarin grondig en concreet uitgewerkt. Zij is daarbij uitgegaan van de gedachte dat de formele mogelijkheid, die voor iedereen bestaat om hoger onderwijs te volgen, gecompleteerd dient te worden door het beschikbaar stellen van de middelen die dit financieel mogelijk maken.

Tegenover het zogenaamde studieloon, waarbij aan de student een bedrag wordt toegekend, los van de financiële positie van ouders of verzorgers, stond de commissie niet onwelwillend, door de grote eenvoud en besparing die dit systeem meebrengt. Maar ook de bezwaren blijven groot — men denke in dit geval allereerst aan dé grootte van het bedrag dat de overheid beschikbaar moet stellen: 44 miljoen gulden per jaar, als men het studieloon stelt op ƒ 2500,- per student; en daarnaast aan het rechtvaardigheidsmotief: mén geeft dan ook aan hem die al veel heeft. In plaats van dit integrale studieloon beveelt de commissie echter een progressieve studiekostenvergoeding aan, waarbij een relatie wordt gelegd tussen de omvang van de aan de student toe te kennen financiële, hulp en de grootte van het bedrag dat door de ouders van de student (of misschien door de student zelf) redelijkerwijze kan worden opgebracht. Daarbij zouden collegegelden, belastingaftrek en kinderbijslag voor studerende kinderen komen te vervallen. Men is ook bij deze voorstellen uitgegaan van een bedrag van f 1200,- dat de student per jaar zou nodig hebben. Men rekent nu op een bijdrage van ouders uit de hoge milieus van gemiddeld ƒ 1750,- per jaar, van de ouders uit de middengroepen van f500,-, terwijl ouders uit de lagere milieus geen bijdragen hoeven te geven. Het rijk zou deze bedragen dan dienen aan te vullen tot ƒ 2500,-.

De commissie heeft uiteraard ook berekend wat dit de staat zou kosten en komt bij de huidige 30.000 studenten op een bedrag van 19 miljoen gulden per jaar, een bedrag dat in 1970, bij de voor dat jaar berekende 56.000 studenten 37 miljoen gulden zou bedragen, maar — en dat is juist het doel van deze voorstellen — het is mógelijk dat door deze studiekostenvergoeding dan het aantal studenten én dus het totaalbedrag van de kosten twee keer zo groot zijn als deze schatting. De commissie snijdt ook het punt van de selectie aan, dat zij noodzakelijk aan de door haar voorgestelde regeling verbonden ziet: de overheid zal de garantie willen hebben dat het geld enigszins goed wordt besteed. Men zal bij deze selectie voorzichtig maar op de meest welwillende wijze te werk moeten gaan en Gelijke Kansen stelt dan ook deze ruime regeling voor: de aankomende student zal, voordat hij een rijksbijdrage in zijn studiekosten krijgt, op drie punten worden getoetst: a) de puntenlijst van zijn eindexamen; b) het oordeel van zijn rector/directeur en leraren met betrekking tot zijn geschiktheid voor het volgen van hoger onderwijs, en c) een kortdurend psychologisch onderzoek waarbij ook gelet wordt op belangstelling, volharding etc. Slechts als het onderzoek op alle punten onbevredigend uitvalt wordt de studiekostenvergoeding geweigerd. De weg naar het hoger onderwijs is dan voor de afgewezene niet afgesloten, want na betaling van het collegegeld (hoger dan het thans gevraagde) kan hij zich altijd laten inschrijven.

Gelijke kansen… De voorstellen die de Dr. Wiardi Beckman Stichting hier heeft gedaan scheppen deze inderdaad. Niet alleen wordt financieel het hoger onderwijs voor de midden- en lagere milieus opengelegd, ook in het bedrag dat per jaar per student berekend is, en dat hij, voor zover dat van ’t rijk afhangt, ook zal krijgen, komen deze gelijke kansen naar voren. Het berekende totaalbedrag kan geen bezwaar zijn. De enige twijfel die men in studentenkringen zelf hoort over deze voorstellen, betreffen de uitreiking van kostenvergoeding. De Wiardi Beckman Stichting heeft in deze zijn hoop gesteld op het ministerie van O. K. en W., dat reeds een jarenlange ervaring verworven heeft met het toekennen van beurzen en renteloze voorschotten. Maar de ervaring van de studenten is daarentegen dat het studiejaar soms al maanden is begonnen voordat de bedragen worden uitgereikt. Behalve een uitbreiding van de taak van het ministerie komt ook nog een vergroting van administratieve beslommeringen door de voorgestelde selectie. De commissie stelt dan ook voor deze selectie eerst op bescheiden schaal te gaan proberen en pas als de resultaten daarvan gunstig zijn, ze geheel in te voeren. Alleen met een efficiënte organisatie bieden deze plannen, de beste die op dit gebied tot nu toe ontworpen zijn, aan de verruiming van het hoger onderwijs de kansen die het zo dringend nodig heeft.

R. FERDINANDUSSE