De hoofdstedelijke arrogantie is van partij verwisseld: niet de PvdA, maar D66 praat met dedain, verpakt als eerlijkheid.

Het is eigenlijk nooit een goed idee als mensen gaan pronken met wat ze niet weten. U kent het wel: de vrouw des huizes die kraaiend roept dat al die dingen met geld en zo, dat ze die he-le-maal aan haar man overlaat, waarna we nog even een blik kunnen werpen op de joekel van een ring aan haar vinger, die beslist meer dan tien mille heeft gekost. Rudy Kousbroek heeft terecht de ongecijferdheid gehekeld waarmee alfawetenschappers vroeger dachten te kunnen schermen. Kant en Hegel kenden voor hen geen geheimen, maar enge kwesties als statistiek, techniek of wiskunde, nee hoor, daar begrepen ze tot hun eigen immense opluchting niets van. Zo gaven ze zichzelf een pluim en degradeerden alle mensen die wél met cijfers en techniek overweg kunnen tot ordinaire, platte types.

Maar nu het omgekeerde: de politicus die met een fantastische zelfgenoegzaamheid te kennen geeft dat-ie niets weet van filosofie. Deze man zegt dat niet als verontschuldiging, nee, hij koketteert met zijn filosofische onvermogen, want filosofen zijn zoals bekend zwevers en hij is een man die met beide benen op de grond staat, of ‘met z’n poten in de modder’. Zo’n bêtise doet het misschien nog aardig in huiselijke kring, als de cognac rondgaat bij het knapperend haardvuur, maar als zo’n politicus in functie is, en hij moet ambtshalve een gezelschap van filosofen ontvangen, slaat zo’n man een modderfiguur.

Dit wil het geval: Baruch Spinoza (1632-1677) is ongetwijfeld een van Nederlands’ belangrijkste filosofen geweest. Zijn naam siert scholen, prijzen zijn naar hem vernoemd, zoals de Spinozapremie, de hoogste onderscheiding in de Nederlandse wetenschap, en er bestaat ook een kleinere prijs, de Spinozalens, speciaal bestemd voor denkers die zich bezig houden met ethiek en samenleving. Er is een jury, ik zit daar ook in, en het idee is een dode en een levende denker te bekronen. Na flink wat vergader en gedelibereer kozen wij voor de politieke theoretica Hannah Arendt (1906-1975) en Kwame Anthony Appiah, de filosoof van Ghanees-Britse komaf, die in de Verenigde Staten furore maakt met zijn boeken over kosmopolitisme en de multiculturele samenleving.

Acute hoofdpijn

Dit heugelijke feit mochten we bekend maken in de ambtswoning van de Amsterdamse burgemeester. Een klein gezelschap verzamelde zich daar, onder wie ook Belgische gasten als Monika barones van Paemel en de filosofe Tinneke Beeckman. De burgemeester zelf was er niet, maar zijn taak werd waargenomen door de wethouder van Financiën en Water. Udo Kock heet hij. Zijn blijmoedige eerste zin: ‘Ik ben econoom en weet niets van filosofie.’ Daarmee had hij niets teveel beloofd : aan Hannah Arendt had hij zich gelukkig nooit bezondigd, maar hij had wel een echtgenote, die politicologie had gestudeerd en die kreeg acuut hoofdpijn als Arendt ter sprake kwam. Oef, wat was dat ingewikkeld allemaal. Maar Spinoza kon hij persoonlijk wel waarderen, omdat die man naast filosoof ook nog een echt vak beheerste, als lenzenslijper. Udo Kock zei nog net niet: ‘Die had dus ook overdag iets te doen,’ maar wij toehoorders vulden die gedachte moeiteloos aan.

Ik stelde mij voor hoe ik een gezelschap politici toe zou spreken, door meteen te verkondigen dat die politieke onzin aan mij niet besteed was, maar dat mijn echtgenoot wel eens op die ene partij, hoe heet-ie nou weer, o ja, D66 had gestemd. Dedain verpakt als eerlijkheid.

‘Wie is die man, van welke partij?’ vroeg ik fluisterend aan mijn vriendin van dienst. Zij dacht van de VVD. Ik dacht het niet, omdat ze bij die partij in ieder geval de schijn van beschaving weten op te houden. Thuis zocht ik het na: Udo Kock is van D66.

Die hoofdstedelijke arrogantie, die altijd aan de PvdA werd toegeschreven, is allang van partij verwisseld. Mark my words.