Het eerste wat je ziet is zijn brede glimlach, dan pas zie je de kleine Nicolaas zelf. Het is een intens tevreden lach, en geheel voor eigen gebruik, niet om mee te showen. Maar er zit ook iets malicieus in, het is een lach die ergens op vooruitloopt. Het is een zogeheten prospectieve, vooruitwijzende lach, een die in het teken staat van de inlossing van iets heel leuks en prettigs. Het is ook een beetje een conspiratieve lach, een naar buiten getreden binnenpretje. Hier speelt zich iets af tussen de kleine Nicolaas en zijn binnenste.

Wanneer hij die brede tevreden lach heeft, worden de ogen van de kleine Nicolaas op de tekeningen van Sempé rechtopstaande streepjes. Uitroeptekens zonder punt. Ze zijn aangepast aan de juichende stemming in Nicolaas’ borst. De kleine Nicolaas is het archetype van de levenslustige acht- of negenjarige schooljongen. Ook al is hij meer dan vijftig jaar geleden geboren, hij is aan de tijd ontstegen. Maar hij heeft natuurlijk ook iets speciaals, iets dat boven zijn archetype uitstijgt. Nicolaas is een lieve ramp, iemand die alles wat in hem opkomt met het grootste animo doet, zonder er bij na te denken. Als zijn hersens handen hadden gehad, zouden ze de hele tijd van genoegen aan het wrijven zijn. Niet alleen voetballen zonder bal, vissen vangen in bad, te hard zingen of plagen doet hij met groot animo, maar ook huilen, mokken en boos van huis weglopen. Alles.

Sempé, Goscinny en de kleine Nicolaas

De verhalen over de kleine Nicolaas behoren tot het jeugdwerk van Jean-Jacques Sempé en René Goscinny.

Ze schreven en tekenden de verhalen tussen 1956 en 1964. Ze werden eerst gepubliceerd in het Belgische tijdschrift Le Moustique en vanaf 1959 elke zondag in de Franse krant Sud Ouest Dimanche. Er zijn vijf delen in boekvorm uitgegeven: Le petit Nicolas, Le petit Nicolas et les copains, Les vacances du petit Nicolas, Le petit Nicolas a des ennuis en Les récrés du petit Nicolas, verschenen bij Denoël.

Sempé (1932) groeide uit tot een van de beste tekenaars van Frankrijk en de wereld. Vermaard zijn de omslagen die hij tekende en tekent voor The New Yorker. René Goscinny (1926) werd beroemd als tekstschrijver van Asterix en Luky Luke. Hij overleed in 1977, eenenvijftig jaar oud. Twee jaar geleden besloot zijn dochter Anne Goscinny niet eerder in boekvorm uitgegeven verhalen over Nicolaas te achterhalen en uit te geven. In de oude leggers van Sud Ouest Dimanche vond ze er eerst tachtig: Histoires inédites du petit Nicolas, deel 1 (IMAV édition, € 26,–), en vorig jaar nog eens vijfenveertig: Histoires inédites du petit Nicolas, deel 2 (€ 20,–).

Bij uitgeverij Atlas (die ook de bloemlezing met tekeningen De wereld van Sempé uitgeeft) zijn drie delen met de verhalen van de kleine Nicolaas verschenen, vertaald door Marijke Koekoek: De kleine Nicolaas, De vakanties van de kleine Nicolaas en Nieuwe avonturen van de kleine Nicolaas (€ 16,90 per deel).

Ironisch-malicieuze oogjes

Wanneer Nicolaas breed lachend met zijn vrienden uit school komt hollen, brengt Sempé allebei zijn beentjes in een enthousiaste, energiek opspringende stand, bijna horizontaal. Die heeft er zin in, wat het ook zal zijn. Sempé begrijpt perfect wat er in die jongen omgaat. Hij kent hem als zijn broekzak. Met minieme lijntjes roept hij het hele palet van zijn emoties en gevoelens op. De Nicolaas van Sempé is een charmante deugniet, maar zelf weet hij het niet. Hij leeft nog in de wolk van niet weten. Sempé heeft hem bijpassende ironisch-malicieuze oogjes gegeven en een gretige blik.

Nicolaas’ vooruitlopende lach staat voor de standvastig opgewekte sfeer in de altijd komisch verkeerd uitpakkende verhalen van René Goscinny. Wat er ook gebeurt, tot vechtend over de grond rollen toe, steeds is het alsof er niets is gebeurd, want elk verhaaltje begint alsof het vorige niet in chaos en verwarring is geëindigd. Voor Nicolaas en zijn vrienden begint het leven steeds weer van voren af aan. Ook al weet hij het zelf niet, Nicolaas is een aanhanger van het vitalisme.

Dat het plezier nog moet komen, is cruciaal, want in de verhalen zelf wordt dat verwachte plezier opgewekt teniet gedaan: er ontstaat subiet verwarring, iemand wordt boos, begint te stampvoeten, er komt ruzie, er wordt gehuild, iemand wil zijn zin hebben – kortom: de humeuren en koppigheden spelen zwaar op. De kleine Nicolaas weet zelf heel goed wat het scheppen van chaos is, maar in de nabijheid van zijn vrienden houdt hij zich wat in, dan zijn zij het die hun grillen uitleven. Hij registreert het.

De verhalen worden namelijk door Nico­laas zelf verteld. Hij doet dat in een volwassen kindertaal. Qua taal is hij groot en klein tegelijk. De taal van het kind herken je aan de opsommende manier van vertellen. Het zegt nog net geen ‘en toen’, ‘en toen’. Maar er zit ook een volwassene, René Goscinny, in alles wat Nicolaas ziet, weet en vertelt. Goscin­ny heeft hem zijn ogen en oren gegeven. Typerend voor Nicolaas is dat hij geen hiërarchie aanbrengt in wat hij vertelt. Alles is voor hem even belangrijk: een toetje dat hij graag wil hebben staat op gelijke hoogte met het huilen van zijn moeder omdat zijn vader altijd maar achter de krant zit. In een en dezelfde zin kan hij zeggen dat hij van huis wegloopt en nóóit, echt nóóit meer terugkomt, en dat ze vanavond patat eten (‘lekker!’).

De wereld van de kleine Nicolaas is die van enig kind met een heleboel vrienden. Met die vrienden heeft hij heel wat te stellen, want ze hebben allemaal een gebruiksaanwijzing. Hun eigenaardigheden komen in bijna elk verhaal als een running gag terug. Vandaar dat we op den duur wel weten dat Odo de jongen is die altijd stompen op neuzen uitdeelt, dat Alcestus Nicolaas’ beste vriendje is en tegelijk de jongen die nooit niet aan het eten is. Dat Godfried een vader heeft die heel rijk is en hem alles geeft wat hij hebben wil. Bovendien liegt hij erop los. Dat Agnanus de beste van de klas is en het lievelingetje (de ‘chouchou’) van de juf. Dat Clotarius de slechtste van de klas is, maar als enige in het bezit van een televisie. Dat Rufus een vader heeft die politieagent is. Als ze niet doen wat hij wil, laat hij ze, dreigt hij, door zijn vader arresteren. Hij heeft ook een fluitje met een kogeltje erin. En dan is er nog Marie-Hedwig, Nicolaas’ buurmeisje met de blonde haren en blauwe ogen. Ook al heeft Nicolaas het over het algemeen niet zo op meisjes, haar verdedigt hij altijd. In de barre jaren 1959-1964 waarin deze verhalen geschreven zijn, waren er nog jongens die weigerden met meisjes te spelen.

Lachen en huilen

Die lach en animo van Nicolaas komen niet uit de lucht vallen. Nicolaas is een liefhebber van het leven die zich uit louter vitalisme door niets uit het veld laat slaan, ook al staat hij allerminst be­kend als een jongen die nooit huilt. Integendeel, hij gebruikt het huilen niet zelden als een list en tactiek (‘ik begon op goed geluk te huilen’, staat ergens, of: ‘ik had veel zin om een potje te huilen, dat deed ik dus maar’; of: ‘ik huilde een beetje om te zien of het hielp’). Er zou wel eens weinig verschil kunnen zijn tussen het lachen en huilen van Nicolaas.

De woorden ‘chouette’ (leuk), ‘très chouette’ en ‘rigoler’ (lol hebben) komen zo vaak voor dat alles erom lijkt te draaien in het leven van Nicolaas. Toch kan dat woord ‘lol’ heel verkeerde associaties wekken. Het is een veel te dik woord voor Nicolaas. Het past eigenlijk niet bij hem. Hij gebruikt het dan ook doorzichtig in opschepperige zin, om alles wat meer pit en kleur te geven. Hij blaast zichzelf een beetje op. Het is bijna ironie. Het werkt ook als doekje voor het bloeden: wanneer de vrienden vechtend over de grond rollen heet dat ook ‘lol hebben’. Je ziet er aan dat Nicolaas nog weinig zin heeft om ernst en lol streng te scheiden.

Kleinzielig moet men in de wereld van Nicolaas niet zijn.

Dat de kleine Nicolaas ook met de grote ogen van Goscinny naar alles kijkt, is te merken aan het tamelijk realistische gehalte van de verhalen. Dat zorgt voor de komische discrepantie tussen het kind en de volwassene in Ni­co­laas. Nicolaas heeft zijn onverwoestbare vitalisme wel nodig, aangezien hij niet bepaald met fluwelen handschoenen wordt opgevoed, zoals hij zelf zegt. Hij slaat zich er doorheen, daar niet van, maar het valt bijvoorbeeld op hoeveel moeite het hem vaak kost om de aandacht van zijn vader te krijgen. Als zijn vader wel eens achter zijn krant vandaan komt, is het omdat hij zelf ook aardigheid in een spelletje heeft, niet omdat hij speciaal iets voor het genoegen van zijn zoon doet. Toch vindt Nico­laas zijn vader de liefste van de wereld (en hij is natuurlijk ook wel eens aardig). Nico­laas’ moeder is al even lief, maar ze is wel een standjesfabriek die Nico­laas voortdurend op zijn kop en achter de vodden zit, al is haar geduld ook groot. Het aantal keren dat ze hem vraagt of hij een pak voor z’n billen wil (‘tu veux cette fessée?’), is niet te tellen. Ze dreigt haar man meer dan eens dat ze terug gaat naar haar moeder. Nicolaas kijkt dan gretig op en wil meteen met haar mee, want hij vindt zijn oma heel leuk. Ze geeft hem altijd dingen. Ze noemt hem ‘mon unique petit-fils.’

Klein drama

Ook al ziet het er allemaal intens vrolijk uit door de tekeningen van Sempé, er zit veel klein drama verstopt in Nicolaas’ verhalen. Zoals wanneer hij op school een konijn heeft geboetseerd. Noch zijn moeder, noch zijn vader nemen de tijd om er ook maar naar te kijken. En als zijn moeder het toch onder ogen krijgt, dan noemt ze het ‘viezigheid’. Als Nicolaas tijdens zijn huiswerk stuit op een moeilijke rekensom vraagt hij vergeefs aan zijn vader of hij hem wil helpen. Hij werd zelf als kind ook nooit geholpen, zegt hij. Wanneer Nicolaas op school eens ergens de eerste in is, dan krijgt zijn vader het te kwaad en wil hij Nicolaas’ schrift niet eens zien. Zijn vader roept van tijd tot tijd ‘Ik word hier gek!’ Er wordt veel gezucht door de volwassenen. Zoals in het verhaal waarin zijn ouders Nicolaas moeten vertellen dat hij dit jaar niet met hen op vakantie gaat, maar alleen naar een vakantiekamp. Ze kunnen het niet, ze draaien eromheen, want ze zijn bang dat hij niet wil en gaat krijsen. Het duurt eindeloos, maar na veel omwegen en zeggen dat hij een grote jongen is en al heel erg redelijk, komt het er dan uit. Maar Nicolaas begint niet te krijsen, hij vliegt een gat in de lucht van blijdschap. Dat vinden zijn ouders nu ook weer overdreven en ze zijn gepikeerd dat hij het helemaal niet erg vindt dat hij hen drie weken lang niet ziet. Ze weten niet dat hij gespleten is, er niet aan moet denken dat hij ze drie weken niet ziet én heel graag naar het kamp wil.

Trammelant

Kleinzielig moet men in de wereld van Nicolaas niet zijn. De vrienden (die zich de ‘Onoverwinnelijken’ noemen) maken elkaar lukraak voor ‘imbeciel’ uit, of vragen doodleuk of je misschien gek bent geworden als ze iets niet bevalt. Heel intimiderend is ook: ‘Jij bent zeker niet helemaal lekker?’ Niet alleen de veelgeplaagde Agnanus en Alcestus, maar ook de held Nicolaas zelf zegt regelmatig dat hij zelfmoord gaat plegen. Of hij zegt weg te zullen lopen en pas terug te zullen komen wanneer hij rijk is en een vliegtuig heeft. Omdat hij een bril draagt, krijgt Agnanus, de beste van de klas, minder vaak een mep dan hij verdient, zegt Nicolaas. Waar Nicolaas en zijn vrienden zijn, daar ontstaat in een of andere vorm ‘trammelant’, de Nederlandse vertaling van ‘des histoires’. De juf van zijn klas heeft soms geen hoeken genoeg om de kinderen in de hoek te kunnen zetten. De schoolinspecteur zegt nog nooit zo’n onoplettende klas te hebben gezien.

Niemand zal dus ontkennen dat het ook wel nodig is om Nicolaas achter de vodden te zitten. Hij gaat, wanneer hij zijn kamer moet opruimen, juist met alles spelen dat hij tegenkomt. Opruimen ho maar. Als hij ‘ziek’ is (let op de aanhalingstekens), verhult Sempé niet dat hij prinsheerlijk in bed ligt te genieten met allemaal stripboeken, limonade en speeltjes om zich heen. Zijn moeder moet tot drie keer toe het bed en zijn pyjama verschonen omdat hij als een wildeman met zijn vriend Alcestus chocola heeft zitten eten. Ook heeft hij zitten tekenen en schilderen als een bezetene, en zitten schrijven met een lekkende vulpen. Schaken met een vriendje gaat tien minuten goed, maar daarna veranderen de pionnen, torens en paarden van gedaante en is het oorlog: samen met oorlogzuchtige kreten vliegen de stukken door de lucht. Wanneer er gevoetbald moet worden op het open veldje in de buurt gaat alle tijd op aan gebekvecht over wie de aanvoerder zal zijn, wie de midvoor moet worden, en wie de scheidsrechter. Waarna blijkt dat ze de bal zijn vergeten. Als ze cowboytje gaan spelen, zegt Nicolaas dat hij de held is, en jullie zijn de bandieten. Dus vraagt Odo: ‘Waarom zou ik de held niet zijn?’

Het is ook Nicolaas’ idee om met geld uit zijn spaarpot (‘sa tirelire’) voor zijn moeder bloemen te kopen als ze jarig is. Maar diezelfde Nicolaas (die zelf vertelt dat de bloemiste hem ‘een schattig jongetje’ heeft genoemd) komt met anderhalve bloem en een lege steel thuis, omdat hij onderweg ruzie heeft gemaakt-gekregen en zijn vijand om de oren heeft geslagen met de mooie bos bloemen die voor zijn jarige moeder was bedoeld.

Wanhopig

Omdat Nicolaas het verhaal doet, heeft alles plaats in opperbeste stemming, ook het wanhopig worden van de volwassenen. Zijn vader is altijd op de rand van overspannen, zijn moeder zit nogal eens aan de keukentafel te jammeren – twee dingen die nu misschien iets minder voorkomen dan toen. De buurman heeft er lol in zijn vader te pesten. De juf van school ziet er geen gat meer in, de surveillant meneer Bouillon (‘daar valt niet mee te spotten’) grijpt bij herhaling naar zijn hoofd, de bijlesmeester vlucht naar huis, de schoolfotograaf geeft het bijna op, zijn moeder wil het hondje niet waar Nicolaas mee komt aanzetten (‘waar heb je dat beest vandaan!?’), vader en moeder maken samen ruzie over de vakantie, en de altijd leuke oom Eugène wordt niet meer leuk gevonden. Ook tussen al deze volwassen trammelant baant de vitale glimlach van Nicolaas zich een weg, afgewisseld met zijn potjes huilen. Alles in de verhalen van Nicolaas is leuk, ook als het niet leuk is.

De rol van Sempé is hierbij van onschatbare betekenis. Als hij Nicolaas met wat achteloze halen tekent wanneer hij in een groep zingende jongens achter een meester aanstapt, tekent hij in één keer een hele kinderwereld. Hij maakt geen illustraties, hij maakt elke keer een geestige tekening, zodat die een zelfstandige rol gaat spelen. De tekening waarop we Nicolaas zien wanneer hij op een druk station naar het vakantiekamp vertrekt, is een wemeling van kinderen en ouders die hun laatste standjes en wijze raad uitdelen. Hij tekent ze allemaal afzonderlijk, ieder gevangen in zijn eigen emoties. Je kijkt naar elk gezicht en je ziet bij de een grote ogen van angst, bij de ander twijfel, weer een ander is verdoofd en veel te opgewonden om iets te voelen.

Sempé kan alles, maar het tekenen van kinderen heeft hij meer dan wat ook in de vingers. Met minieme middelen komen alle gezichtsuitdrukkingen en houdingen tevoorschijn. Daardoor kennen we een peinzende, mokkende, zielige, vrolijke, ongeruste, verbaasde, gretige, nadenkende en natuurlijk een lachende Nicolaas, zoals de lach van oor tot oor waarmee hij zogenaamd ziek in bed ligt. Het is een opgewektheid die uit zijn tenen komt. Vooral wanneer Nicolaas met zijn glimlach oog in oog staat met een boze volwassene (zoals de directeur van de school), zie je de ontwapende kracht ervan. De man houdt zich goed, maar van binnen smelt hij.