Zo afwezig als Dirk Ayelt Kooiman de laatste vijfentwintig jaar was, zo aanwezig was hij in de jaren zeventig en tachtig. Als oprichter van de tijdschriften Soma (1969) en De Revisor (1974) heeft hij de literatuur vanaf het begin in een richting geduwd die voor blijvende invloed heeft gezorgd: door het publiceren van en over Vladimir Nabokov en Witold Gombrowicz werden stilistisch vernuft en de verbeelding nieuw te koesteren eigenschappen van de literatuur.

Anekdotische verhalen werden te eendimensionaal bevonden. Literatuur was niet het vertellen van rondborstige verhalen, maar was een manier om de werkelijkheid te onderzoeken. Was de werkelijkheid wel zo solide als die zich voordeed? De literatuur ging met de werkelijkheid concurreren: de werkelijkheid werd pas iets als er literatuur van werd gemaakt. Ook entameerde Kooiman De Revisor de discussie over ‘de taak van de schrijver’, waarmee hij ervoor zorgde dat de ‘revisorliteratuur’ inhoudelijk nog meer gewicht kreeg.

Gemier in zijn hoofd

Vanaf zijn debuut Manipulaties (1971) was Kooiman een schrijver die minutieus verslag deed van het gemier in zijn hoofd. Kooiman en zijn alter ego’s trokken een scherm op waardoor ze de werkelijkheid van een afstand bekeken, alsof ze er geen onderdeel van waren. Er waren ‘twee niveaus van werkelijkheid’, zei hij. De personages van Kooiman bevonden zich in een onzichtbare cocon, alles werd vanuit een isolement bezien, direct betrokken waren ze nergens bij.

Exemplarisch zijn de beschrijvingen van de ontmoetingen van de hoofdpersoon van De afwezige met zijn vader. Die wordt beschreven als een vreemde. Ze hebben totaal geen contact met elkaar, hoe de vader ook zijn best doet. De Ik is een onhandelbare puber, volslagen onaangepast (‘Ik was onhoudbaar’). Zijn vader is voor hem iemand uit een andere wereld. Zelf verschanst hij zich in de gedachtegang dat hij alles kan, als hij maar wil. Maar hij wil niet: ‘Zo wankelt hij op de grens van verbeelding en werkelijkheid, op de grens van een illusie die het tastbare niet verdragen kan.’

Zijn personages bevinden zich in half lethargische toestand waaruit ze stelselmatig worden opgeschrikt door de ‘gewaarwording’ van iets in de werkelijkheid.

Kooiman was de meester van de gewaarwording. Zijn personages bevinden zich in half lethargische toestand waaruit ze stelselmatig worden opgeschrikt door de ‘gewaarwording’ van iets in de werkelijkheid. Ze ondergaan de werkelijkheid daardoor sensitiever, alerter, fysieker, wantrouwender. Kooiman zit met die gewaarwordingen dicht op de huid van de werkelijkheid. Maar toch niet dicht genoeg om zich niet gespleten te voelen. Hij heeft geen contact met de labyrintische stroom gebeurtenissen om hem heen.

Depersonalisatie

In Vertellingen van een verloren dag (1990) wordt die cocon gebroken door de ontmoeting met de figuur Merkuur. Die haalt met zijn oorlogsherinneringen alles terug wat Kooiman als tienjarige bij toeval heeft gezien en daarna verdrongen: de gruwelijkste foto’s van de oorlog.

Jaren later zorgden die foto’s ervoor dat Kooiman het levensverhaal van de Duitslandganger Jan Montyn aan hem ging onttrekken ‘met de belustheid van iemand die de oorlog niet heeft meegemaakt.’ Dat werd Kooimans zelfgezochte confrontatie met de echte werkelijkheid.

Het breken van de cocon en het opschrijven van het levensverhaal van de kunstenaar Montyn, die als zeventienjarige jongen in Duitse krijgsdienst ging, betekende dat Kooiman van zichzelf losraakte.

Montyn werd een verrassend succes, maar Kooiman was zichzelf kwijt na drie jaar aan het boek te hebben gewerkt.

Omdat het boek (Montyn, 1982) in de ik-vorm is geschreven, was het onvermijdelijk dat Kooiman zich ging identificeren met Montyn. Er trad een soort depersonalisatie op. Het boek werd een verrassend succes, maar Kooiman was zichzelf kwijt na drie jaar aan het boek te hebben gewerkt. Hij kon niet meer bij zijn eigen bronnen en ging maar scenario’s schrijven, om toch iets te doen. Maar dat was een vluchtweg voor de impasse waarin hij was geraakt: een heus writer’s block.

Overbewust zelfbesef

Het duurde zestien jaar voor Kooiman weer met een roman kwam, met de veelzeggende titel De terugkeer (1996). Een terugkeer was het in alle opzichten: de roman is een onbekommerde herhaling van zijn beproefde beschrijvende stijl, inclusief het overbewuste zelfbesef waarmee de hoofdpersoon zichzelf in de gaten houdt. Ook het vaste motief van de ‘open plek’ in een bos, die staat voor alle gelukkige herinneringen aan zijn jeugd, keert terug. Aan gewaarwordingen ook geen gebrek, maar wel met een iets ander soortelijk gewicht. In De terugkeer heeft Kooimans proza een vulkanisch karakter: de hoofdpersoon is zich van zijn omgeving bewust middels erupties: plotselinge indrukken, flitsen van besef, iets wat ‘ineens’ in hem opkomt, en kleine ‘sensaties’ die ervoor zorgen dat hij aan het terugkeren is naar de werkelijkheid.

Van een leien dakje ging het daarna niet. In 1998 verscheen De verdwenen weg, een boekje met schetsen waarin Kooiman op zoek is naar ‘gedenkplaatsen van mijn jeugd’, voornamelijk gezocht in landschappen, bossen en landerijen, met tekeningen van Pieter Holstein.

Het titelverhaal is een prelude op de meesterlijke titelnovelle van Oefenen in ontsnappen uit 2007. Daar tussendoor verscheen nog een min of meer satirische roman (Victorie) over een echtscheiding, waarin het opvalt dat ook deze hoofpersoon weer een dwaler is, door steden, dorpen, bossen, heuvels, dalen en duinen, als hij maar liefst doelloos kan zwerven.

De terloopse details in de beschrijving van schijnbaar onbelangrijke zaken is verbluffend.

Doelloos is niet de tocht van de naamloze hoofdpersoon in Oefenen in ontsnappen: hij is gevlucht uit een niet bij name genoemd werkkamp. Hij denkt permanent dat hij achtervolgd wordt door nietsontziende bewakers. Elke zin die Kooiman schrijft om de situatie van de man te beschrijven, maakt een luchtig gebeitelde indruk: precies, vloeiend, beeldend, zonder pathos. Ook al is de situatie van de man spannend, Kooiman schrijft het niet overdreven spannend op, ook al voel je de paranoia. De terloopse details in de beschrijving van schijnbaar onbelangrijke zaken is verbluffend.

De man maakt een onherbergzame tocht van tientallen kilometers, nagenoeg zonder eten en drinken, door velden, bossen, dalen en over bergen. Slapen doet hij in de open lucht, steeds op zijn hoede, want het is oorlogsgebied waardoor hij gaat. Het een novelle van honderd pagina’s waarin elke zin een voorbeeld is van een goede zin.

De ontsnapping van de man kan voor de lezer niet lang genoeg duren, zoals Kees ’t Hart indertijd in zijn recensie in De Groene Amsterdammer schreef. De precieze stijl van Kooiman kreeg hem in de ban: ‘Ik vertraagde mijn lezing omdat ik zijn zinnen nader wilde proeven, ze langer wilde overpeinzen dan voor de tijd van het lezen werkelijk nodig was. Ik begon een precieze lezer te worden. Het drong tot me door dat dit verhaal, als je er even over nadenkt, een zeer geslaagde verdediging is van de kunst die literatuur heet.’