David Bowie zit op een bank in een suite van Hotel de L’Europe in Amsterdam. De kamer is in beige stoffering uitgevoerd. Aan de muur hangen jachttaferelen. Bowie is gekleed in een lichtgeel T-shirt met een Chinees karakter op de borst ‘Het is Hongkong-Chinees,’ zegt hij op een vraag van mij), een khakibroek van het huidige gangbare model, wijd van boven en met enigszins strak naar beneden toelopende pijpen, en naturel leren laarzen. Zijn haar is kort als op de hoes van zijn laatste plaat, ‘Heroes’. Dat zijn ene pupil veel groter is dan de andere is duidelijk te zien. De vorige keer dat hij hier langer verbleef, in februari 1974, had hij er een ooglap voor.

Maar nu, op mijn nieuwe album, hoef ik geen rol meer te spelen.

Bowie heeft een pittige koorts, omdat hij een dag eerder een tyfusinjectie heeft gehad; dit in verband met zijn plan om spoedig een reis naar de Amazonerivier te gaan maken. Eerst zal de promotietocht voor zijn nieuwe langspeelplaat hem echter nog voeren langs Parijs, New York en diverse andere grote steden. In de wachtkamer, die in een ander vertrek van het hotel gecreëerd is voor de journalisten en fotografen en die gewoon de kamer van een van de mensen uit Bowie’s gevolg is, lag op een tafel het uit Londen getelexte, tot op de minuut uitgewerkte plan voor Bowie’s verblijf in Parijs, waarheen hij nog dezelfde avond zal vertrekken. De lijst vermeldt, behalve precieze uren en minuten waarop Bowie op radio en televisie zal verschijnen, waarop hij geschminkt moet worden en waarop de tapes met zijn muziek aanwezig zullen moeten zijn voor opnamen, dat er een suite voor hem gereserveerd moet worden in het Plaza Athene Hotel, dat er permanent een ‘limo’, is limousine, voor hem gereed moet staan en dat er een lijfwacht ter beschikking moet zijn. Bowie zal een kleine week in Parijs verblijven.

Doordat hij koorts heeft spreekt hij zeer snel en vrijwel constant. De vragen die ik had voorbereid, vallen er zo nu en dan tussen. Bowie vertelt dat zijn hoofd net een rubberen bal is die met de kamer mee inkrimpt en uitdijt en dat het hem het gevoel geeft alsof hij zo juist heel sterke hasj gerookt heeft.

‘Give me another one!’ roept hij quasi komisch naar een denkbeeldig persoon achter zijn  rug. Hij rookt echter gewoon de Gitanes die al enkele jaren een onderdeel uitmaken van zijn image en leent daartoe mijn aansteker omdat zijn eigen exemplaar door de vorige bezoeker in zijn zak is gestoken. Ten slotte zal hij de mijne ook houden en die gun ik hem graag; ik beschouw het als een kleine genoegdoening voor het fraai geborduurde futuristische jasje dat ik, tijdens een bijeenkomst in februari 1974, van hem heb meegenomen. Bowie had toen zijn eigen kleermaker bij zich, die er dan ook in slaagde al snel weer een nieuw jasje te maken, zij het, door de haast, zonder het borduurwerk.  Bowie drinkt thee en maakt, behalve een koortsige, ook een uiterst sympathieke en intelligente indruk.

‘Ik reis bijna het hele jaar, dat wil zeggen, als ik niet in de studio met het opnemen van platen bezig ben. Maar dat kost mij niet al teveel tijd. Ik werk snel en gemakkelijk, ben een toegewijd werker. Ik ben ambitieus in mijn werk en heb er toch een enorm plezier in. Het is de vervulling van een soort droom: echt compleet gelukkig te kunnen zijn met wat je doet, met je werk. In december ga ik weer een nieuwe plaat opnemen, het is veel ja, het wordt mijn derde dit jaar, nog afgezien van de twee albums die ik met Iggy maakte. Maar er tussendoor is er tijd genoeg om te reizen en er zijn voor mij nog heel wat landen te zien.

De Amazone ken ik niet, ik ben wel in Zuid-Amerika geweest, maar niet daar. Dat is de reden dat ik er nu heen ga. Rusland heb ik nu een keer of zes compleet bereisd. Per trein ja (Bowie is bang om te vliegen), dan dringt het land ook beter tot je door. Het hele Oostblok ken ik goed. De rest van Europa ken ik zo langzamerhand op mijn duimpje; de beide Amerika’s ken ik en het Verre Oosten eveneens. Ik ben verschillende malen in Japan geweest.’

Wat blijft er dan nog te doen als je alles gezien zult hebben?
‘Maar ik heb een brandende ambitie om me daarna eindelijk eens ergens te vestigen! Ik heb nog nooit ergens gewoond, nog nooit een huis gehad! Nadrie maanden ergens geweest te zijn moet ik er altijd weer vandoor. Ik heb die verschrikkelijke rusteloosheid! Dus zal ik nog wel heel lang blijven reizen. Ik hou van het gevoel ergens op een plaats aan te komen waar je absoluut niets van afweet. En dan meteen mee te gaan leven. Je leert een stad kennen, maakt er vrienden, bezoekt het land eromheen, gaat zwemmen in de Zuidchinese zee. De achtergronden en de tradities vul je zo lévend in. De wereld wordt reëler als je reist. Het is niet langer een plek waarover in een boek gesproken wordt. Ik reisde al lang voor ik geld had, het heeft dus niets te maken met het feit dat ik het me in mijn huidige omstandigheden kan permitteren. Het enige dat voor reizen nodig is is energie en enthousiasme, je kunt met heel weinig geld heel ver komen en van weinig geld rondkomen ook.’

Nodig is reizen niet. Als je door je raam naar buiten kijkt gebeurt daar ook elke seconde iets anders, als je maar op de details weet te letten.
‘Ja, dat is de visie van een schilder, dat is waar, zo kan ik het ook zien. Ik hou van het effect van de straat op je situatie. Schilders zitten stil! Berlijn is daar een ideale stad voor. Ik heb daar nu ruim een jaar nu en dan telkens enkele maanden gewoond. Je hebt daar alles bij elkaar, een volledig voorziene stad en koeien, velden en meren daar vlak bij. Een dode stad? In zekere zin misschien, maar bepaald niet doods. Het is wel een ernstige stad. De jonge mensen zijn er even serieus en ernstig als de oudere. Maar alles is er actief, in beweging. Het is een zeer belangrijk cultureel centrum. Om een voorbeeld te geven: het Chinese ballet trad daar het allereerst op. En er zijn zeer veel goede musea, tentoonstellingen, muziekuitvoeringen. En tegelijkertijd zijn de mensen er ook echt reëel, ze houden ook van realistische dingen als nachtclubs, dansen, opgaan in het leven.

Maar ik heb nu genoeg van Berlijn. Het werk dat ik in die sfeer wilde maken, is af – hoogstwaarschijnlijk zal mijn volgende album uit Japan komen. ik heb er al een goed financieel arrangement voor kunnen treffen en de apparatuur is er voorhanden.’

Dan zal de aard van je komende werk dus weer heel anders zijn, vermoedelijk?
‘Natuurlijk. Dat is de reden dat ik erheen ga. Dát stimuleert me, de sfeer, de verandering. Ik maak gebruik van het contrast dat verschillende plaatsen bieden.

Op mijn laatste twee LP’s zat ik in het proces van het ontdekken van een nieuwe taal. Een muzikale taal die meer open was. Ik ben gestopt met het maken van vastliggende statements, met het doen van uitspraken in mijn muziek. Young Americans was het verslag van hoe ik door Amerika geabsorbeerd werd; Station to Station was een kreet om terug te keren naar Europa. Het was mijn kaartje voor de overtocht terug, om weg te omen uit de Verenigde Staten. Daarna zocht ik een nieuwe taal om in te schrijven. De moeilijkheid is alleen dat je in het proces van het vinden van zo’n taal alweer een uitspraak produceert, je legt je toch weer vast. Maar mijn nieuwe werk is wel vluchtiger, het is meer efemeer dan wat ik daarvoor maakte. Het is ongewoner. Dat is wat kunst voor mij inhoudt: het scheppen van nieuwe, eigen informatie. Van mijn laatste tournee (mei vorig jaar hier te zien; geheel in zwart-witte belichting gehouden en met Bunuels Chien Andalou als voorprogramma; zeer imponerend. — E.d.W.) kon men een zekere hoeveelheid ascetische informatie opdoen. Ik verpletterde daarmee alle beelden die ik daarvóór telkens van me zelf gegeven had.’

Hoe komt het dat je jarenlang geen interviews hebt willen geven en nu opeens wel?
‘Ik wilde niets over me zelf onthullen in die tijd. Ik schiep elk jaar,een ander karakter voor me zelf, dat op een plaat en tijdens de concerten gepresenteerd werd. Van karakter tot karakter moest dat dicht blijven, afgesloten, gaaf. De songs, de performance, ik zelf, alles moest in dienst staan van de persoon die ik creëerde en die rol moest ik tot het einde toe uitspelen.’

Bowie, 1977. Tijdens een optreden in LA, in persoon van de Thin White Duke. Foto: Neal Preston/Corbis/HH
Heroes

Ik vind interviews ook niet speciaal noodzakelijk. Aan de muziek is meer dan genoeg af te luisteren.
‘Daar ben ik het volkomen mee eens. Het is ook alleen de riool journalistiek die je achternazit. De populaire landelijke bladen die in je privé-leven zitten te roeren om er wat uit te kunnen pikken. Dat ergert me. Het hangt een soort bewolking om mij heen dat ik, met de intellectuele pretenties die ik heb, voor de Daily Mirror alleen interessant ben om met wie ik voor de donder nu weer naar bed ga. Maar nu, op mijn nieuwe album, hoef ik geen rol meer te spelen. Dat is de reden dat ik nu meer open ben en interviews geef. Ik kan nu ook over de vroegere karakters praten zonder dat ik de behoefte voel, of zelfs de noodzaak heb — zoals ik altijd op het podium, als ik ze aan het uitvoeren was, had — om tegen me zelf te zeggen: “David, het is in orde, ik ben het niet.”’

Bijna tegelijk met jouw album, Heroes, verscheen er een plaat van de punkgroep The Stranglers die ‘No More Heroes’ heet. Vind je dat veelbetekenend?
‘Ja, aardig. Maar ik denk toch dat het een kwestie van synchroniteit geweest is. Ik ben er haast zeker van, ook al heb ik de plaat nog niet gehoord, dat wij twee kanten van dezelfde medaille vertegenwoordigen. Mijn held is namelijk een held van de straat. Ik breng het heldendom juist terug naar de jongens in de straat; mijn boodschap is: geen mythische helden meer. En ik ben egotistisch genoeg om te denken dat de Stranglers hetzelfde zeggen, maar op een verkeerde manier. De hele punk-beweging komt mij trouwens voor als een beweging die wanhopig op zoek is naar een thema. Ze hebben een verschrikkelijke hoop mediaruimte tot hun beschikking, maar geen onderwerp om het over te hebben. Enthousiasme is er genoeg en aan arrogante poses geen gebrek.  Daar zie je ze weer staan op de voorpagina van de Melody Maker: de houding is prima, de kleding uitgezocht en met de grootste moeite proberen ze een zo gevaarlijk mogelijke of gewelddadig mogelijke uitspraak te bedenken. Het zijn modieuze stromingen, ze hebben geen substantie. Het is vergelijkbaar met de conceptuele kunst die je in de jaren zestig had. Een enorme hoeveelheid theorieën een hele bibliotheek bestaat erover, maar een substantieel bewijs van dat hét bestond ontbreekt. Zo is het ook met de punk. Er zal veel literatuur van overblijven, maar nauwelijks een album. Ach, het zal ten slotte wel iets opleveren in de vorm van nieuwe artiesten, maar we moeten wel uitkijken dat we de zaak niet doodpraten voor hij begonnen is. Zo’n groep als The Clash heeft een aantal zeer goede songs geschreven en ja, Rotten is groots, that kid has got it (ironisch), zoals wij in de showbussiness zeggen. Maar ik heb zo het gevoel dat hij eigenlijk niets met punk te maken heeft en alles met die goeie ouderwetse showbussiness!’

Je hebt altijd punks gehad, Iggy, Mott the Hoople; het verschil met nu is alleen
dat zij eenlingen waren en er nu sprake is van een hele generatie, wat toch wel een belangrijk verschil is.
‘Ja, Mott the Hoople had een heleboel gemeen met wat er nu gebeurt. Je had ook een groep die The Third World War heette, ken je die? Zo rond 1969. Er zat een jongen in die
Ian Dury heette, hy zit nu by Stiff Records. Op welk label zaten ze ook alweer? Regal Zonophone! Dat was het. Heel goeie herinnering, David! Die hebben een paar platen gemaakt — riffs als een zwaar metalen Hendrix en met goeie teksten soms!’

Staat en zingt enthousiast enkele veelbetekenende regels en verbale vondsten die hij zich op slag herinnert.

Ik wil graag weten hoe je aan Eno gekomen bent.
‘Ik kende hem al voordat hij in Roxy Music zat. We kunnen het goed met elkaar vinden en hebben dezelfde opvattingen over muziek. Een en ander is tot een heel hechte vriendschap uitgegroeid. Vroeger ontmoette ik hem wel in clubs als de Middle Earth en zo, maar we hadden toen nooit veel tijd voor elkaar. Toen kwam hij in Roxy, die een buitengewoon belangrijke groep is geweest. Het is een schande en ook heel jammer dat alles zo is afgelopen en ook zo snel. Eno was een van de oprichters van die groep, nota bene.’

Zou je kunnen zeggen dat jij hedendaagse avant-garêemuziek probeert te combineren met rock and roll?
‘Ja, dat is wat ik doe, alhoewel ik er ook weer een beetje huiverig voor ben om het zo te zeggen. Ik wil namelijk niet als zodanig bekend komen te staan, alléén dat etiket krijgen: de man die de avant-garde in de rock probeert onder te brengen. Ik ben er niet zo zeker van of Eno daar ook wel tegen zou zijn. Hij houdt zich er wat vaag over, opzettelijk denk ik, maar ik heb het gevoel dat hij het wel zou willen. (Lachend.) Ik haat het om ruzie met hem te maken, want hij wint het altijd van me! Hy is dol op debatteren en discussiëren. Hij reist ook heel Engeland af en geeft lezingen op universiteiten. De combinatie van zijn persoon en die van Robert Fripp is werkelijk zeer komisch. Fripp is iemand die uit een gehucht in Midden- Engeland komt en er nog steeds dat boerenaccent op nahoudt. Zijn intellectuele capaciteit is dezelfde als die van Eno. Als we in de studio bij elkaar zijn zit Eno, die een spraakwaterval is, uitgebreid te praten en te filosoferen over dat hij dit en dat bedacht heeft en dat zal gaan doen. Fripp komt er dan breeduit naast zitten en begint op die boerse manier en met dat accent alles wat Eno gezegd heeft eens rustig uit te rafelen en aan een analyse te onderwerpen. Hahaha, dat is ongelooflijk geestig. Ze vormen samen een soort cerebrale Laurel en Hardy. Uiterlijk hebben ze niets met dat tweetal gemeen, maar wel in hun manier van elkaar bestoken!’

German rock

Waarom houd je van die Duitse groepen als Kraftwerk en Tangerine Dream?
‘Daar hou ik helemaal niet van! Het is alleen Edgar Froese, de gitarist van Tangerine Dream die ik erg goed vind, en dan nog alleen in zijn solowerk. Ik ben helemaal niet zo’n German rock afficionado. De muziek waar ik in dat genre van hou is die van Phillip Glass, Steve Reich, Eno en Robert Fripp, en dit zijn, zoals je begrijpt, maar slechts enkele voorbeelden. Wat de meeste van die Duitse groepen doen is sterk nihilistisch, het zijn de Stooges zonder Iggy — braindestructing.’

Denk je dat Iggy het in zijn eentje zal kunnen maken, nu hij weer zonder
jou concerten moet geven?
‘Iggy heeft het natuurlijk tien jaar geleden al gemaakt. En voor de rest: ik weet het niet. Wie zal het zeggen? Op het moment gaat het goed. De maanden dat ik, dit afgelopen voorjaar, gewoon aan de piano zat in zijn begeleidingsgroep waren de fijnste van mijn leven. Zo zorgeloos — zo heb ik voor mezelf nooit kunnen optreden. Je ging het podium op en speelde en na afloop ging je weer lekker naar de kleedkamer, waar je een beetje kon napraten met de musici, een drankje drinken. Ik heb mijn hele leven altijd zelf het front moeten vormen, in het spotlicht moeten staan, zorgen dat alles klopte — alles moeten dragen.’

Luistertip (uit 1977)

Vier LP’s geleden, namelijk met ‘Young Americans’, begon David Jones, beter bekend als David Bowie, aan een nieuwe periode in zijn creatieve ontwikkeling. Eerder had hij zich zelf op iedere LP als een andere persoon, sterk verschillend van de voorafgaande, gepresenteerd. ‘Hunky Dory’, ‘Ziggy Stardust’ (sterk geïnspireerd op Iggy Pop), ‘Aladdin Sane’ (A Lad Insane), ‘Diamond Dogs’, op al deze platen perste hij zich zelf in karakters die natuurlijk wel degelijk iets
met zijn eigen persoon te maken hadden. Soms waren de resultaten in hun geheel briljant (‘Ziggy Stardust’), meestal waren zij dat voor het overgrote deel.

Met ‘Young Americans’ liet Bowie deze, vaak geforceerde, aanpak varen en begon hij aan een reeks van platen die in steeds toenemende mate onverhuld persoonlijk werden. Het fascinerende van ‘Young Americans’ is het contrast tussen de zeer persoonlijke, vaak wanhopige teksten en het lichtvoetige, maar strakke en onpersoonlijke discoritme van de muziek. Lijkt de anonieme vorm op deze plaat een voorwaarde voor de directheid van de inhoud, op het volgende album, het prachtige ‘Station to Station’ zijn beide naar elkaar toegegroeid. De teksten zijn verhullend, minder abrupt wanhopig en de disco-vorm is losser geworden, slepender, ‘Europeser’, zoals Bowie hiernaast er zelf over zegt.

Begin van dit jaar kwam Bowie met ‘Low’, dat in twee stukken uiteenvalt. De eerste helft bestaat uit zeven soms zeer korte, haast onafgewerkte songs; de tweede uit vier langere instrumentale stukken waarin op een bijna romantische wijze met elektronica geëxperimenteerd wordt. Als we de lijn van de anonieme vorm van ‘Young Americans’ naar hier doortrekken, zouden we kunnen zeggen dat Bowie probeert de meest anonieme muzikale vorm, de muzak, muziek als decor, van een inhoud te voorzien.

‘Heroes’, zijn nieuwste LP, verhoudt zich tot Low als Station to Station tot Young Americans, alleen in omgekeerde zin. Wel valt de plaat in dezelfde twee stukken uiteen, maar de losheid van ‘Low’ is ingebonden. De vijf songs van de eerste kant zijn afgewerkt — vooral het titellied en het openingslied, The Beauty and the Beast, zijn meesterwerkjes — en de voornamelijk instrumentale stukken van de tweede kant zijn ook vormvaster geworden.

Speelde op ‘Low’ de muziektheoreticus en synthesizer-musicus Eno (vroeger uit Roxy Music) naast Bowie alleen de belangrijkste rol, Bowie trok nu voor het gitaarwerk de briljante en eigenzinnige Robert Fripp aan, voorheen van de groep King Crimson. Verder zijn onveranderd te horen Carlos Alomar, nu op slaggitaar, Dennis Davis op slagwerk en George Murray op elektrische bas. Bowie zelf bespeelt behalve de saxofoon, de gitaar en de piano nog de ‘koto’, evenals de foto op de hoes een voorteken van zijn komende ‘Japanse periode’.

David Bowie, ‘Heroes’; RCA PL-12522 stereo.