Morgen verschijnt het nieuwe boek van Peter Buwalda. Of nu ja, ‘Van mij valt niets te leren’ is een bundeling van zijn columns die de afgelopen jaren verschenen in De Volkskrant.

Morgen verschijnt het nieuwe boek van Peter Buwalda. Of nu ja: ‘Van mij valt niets te leren’ is een bundeling van zijn columns die de afgelopen jaren verschenen in De Volkskrant. Op een ‘echt boek’, een nieuwe roman, wachten we met smart.

In oktober 2011 interviewde Jeroen Vullings Peter Buwalda voor Vrij Nederland. Over Bonita Avenue, de studie, de liefde en zijn oorspronkelijke achternaam. 

‘Ik ben een perfectionist als schrijver. Mijn boek was ingedeeld in eenentwintig hoofdstukken. Toen ik ze allemaal geschreven had, las ik het boek voor het eerst terug en schrok me wezenloos. Diep teleurgesteld. Het liep niet. Het had gaten, stijlfouten. Toen heb ik elk hoofdstuk een rapportcijfer gegeven, van een drie tot een zeseneenhalf – dat was het hoogste cijfer. Die heb ik anderhalf jaar opgewerkt naar zevens en achten, tot ik uiteindelijk allemaal tienen had. Toen was het af. Ik sliep nog maar vier uur per nacht. Mensen die me zagen, dachten dat ik terminaal was. Er was iemand die tegen me zei, ik kan het bijna niet uit m’n strot krijgen: heb jij kanker? Heftig. Die opmerking kwetste me diep.

Het boek was af. Ik was er bij mijn ouders in Limburg over aan het vertellen, ik zei: het kan aanslaan, of het kan niks doen. Een van mijn broers zei: weet je wat het ook kan zijn? Eén grote narcistische wensdroom, wat jij hebt zitten doen. Ik dacht: dat zullen we nog wel eens zien.’

Buwalda’s verleden jaar verschenen grootse debuutroman Bonita Avenue is een succes. Dit literaire epos over de opkomst en ondergang van de selfmade Siem Sigerius, die maatschappelijk op velerlei terrein een winnaar is, maar geknakt wordt door zijn onbetrouwbare kroost, maakt diepe indruk. Inmiddels is het boek negenmaal herdrukt, vertaald in vijf landen, genomineerd geweest voor de Libris Literatuur Prijs, de Gouden Strop, de vijfjaarlijkse KANTL-prijs en nog is het niet voorbij. Bonita Avenue is ten tijde van ons eerste gesprek genomineerd voor de AKO Literatuurprijs, de NS Publieksprijs en de Academica Literatuurprijs voor debuten. Die laatste prijs zal de dag voor onze tweede ontmoeting uitgereikt worden. Buwalda acht zich kansloos: ‘Die krijg ik ook niet, dat zul je zien.’

Een tachi waza

Bij sportcentrum Kenamju op de Gedempte Oude Gracht in Haarlem komt een winnaar binnen. Buwalda heeft gisteravond de Academica gekregen. Maar daar is hij niet mee bezig. Hij staat voor de ingang van dé Nederlandse judoclub, de club die grossiert in kampioenen, nationaal, internationaal, zelfs wereldkampioenen. Toepasselijke locatie om de foto’s voor bij dit interview te maken. Want: Siem Sigerius is een judokampioen, een sterke man met een winnaarsmentaliteit. Buwalda grijpt voor dat personage terug op eigen ervaring en observaties: hij was van zijn vijfde tot zijn eenentwintigste actief als wedstrijdjudoka. Nu, na achttien jaar, zal hij voor het eerst weer een dojo betreden. Hij toont zijn zwarte band, zegt: ‘Kijk, slijtgroeven. Hij is echt.’ En daarna: ‘Maar goed dat Kenamju ver van Limburg was.’

Wat stram loopt hij rond tussen de B-pupillen, wedstrijdjudoka’s tussen de negen en twaalf jaar die fanatiek grondoefeningen doen. En dan komt het ervan: met sensei Sander Bakker (zwart, derde dan) doet Buwalda een tachi waza. Een staand gevecht. Later, in de kleedkamer, plaatst de schrijver een opdracht in Bakkers duchtig gelezen exemplaar van Bonita Avenue: ‘Dank dat je me niet gegooid hebt, Peter Buwalda (eerste dan).’

Daar, in die dampende kleedkamer, komt Buwalda’s judoverleden naar boven. ‘Beheerste vent, die Sander. Heel wijs en doordacht dat hij me niet vloerde. Ik had al mijn botten gebroken. Verliezen bij judo is verliezen in het kwadraat, heel anders dan bij tennis of roeien. Verlies je bij judo, dan ben je een beetje vermoord. Voor die prestatiedruk moet je een sterk karakter hebben. Al op het Limburgs kampioenschap stelde ik weinig voor, maar de jongens die daar wonnen, als die naar de Nederlandse gingen, vlogen ze er op hun beurt met boter en suiker af. En toen ik naar een WK ging om te kijken, was de Nederlandse kampioen daar weer onzichtbaar. Dan besef je hoe groot die afstand is met écht talent. Of het nu om sport, schrijven of muziek maken gaat. In het judo behoorde ik tot het schorriemorrie: de ongetalenteerden. Want wat je ziet bij het WK judo, de mensen die daar wonnen. Mán! Alleen al hoe je bij je kraag gepakt wordt, de spanning op die armen, dat is zo’n groot verschil. Ik was middelmatig, teleurgesteld in mezelf. Een goede judoka is iemand met heel veel lichamelijke intelligentie: laag zwaartepunt, makkelijk bewegen, diep inkomen, explosief – dat heb ik allemaal te weinig. Bij judo verlies je heel intens. Je ligt onderop, je hebt zo’n zwetende kerel boven op je die dingen in je oor fluistert die je niet wilt horen: Je bent dood, flikker. Vergeet het. Ik ben geen rouwdouwer als Siem Sigerius. Ik zou het wel willen zijn.’

Maar ook Sigerius legt het af in je roman. Tegen nota bene zijn kinderen. Ondanks zijn sterke karakter.

‘Ik verbaas me over mensen die tegen de klippen op van hun ouders blijven houden. Máxima bijvoorbeeld. Er wordt voor minder gebroken dan tweeduizend uitgestorte Argentijnen boven zee. Hoe zit het met verwantschap, hoelang blijf je trouw aan iemand die je zelf verwekt hebt, wat garandeert opvoeding? Mijn roman probeert antwoord te geven op de vraag met wie je banden moet aangaan in het leven. En wanneer ze te verbreken. Ik vind het een goeie zet van Sigerius dat hij z’n zoon Wilbert verwerpt. Hij moet bijna de cel in voor dat addergebroed, hij vertikt het om voor hem op te draaien. Wilbert is zijn achilleshiel, zijn faux pas in het leven, die hem als een boemerang achtervolgt. Vaderliefde speelt een rol in mijn boek. En bewondering. Maar jaloezie als keerzijde van liefde is net zo aanwezig. Jaloezie is een humoristische en tragische emotie: mensen die niet wantrouwend zijn, worden besodemieterd; mensen die te wantrouwend zijn, zijn bespottelijk.

Vooral is Bonita Avenue een antwoord op hét thema in de Amerikaanse literatuur: de mogelijkheid jezelf opnieuw uit te vinden. Sigerius’ stiefdochter Joni neemt driemaal een andere naam aan en verbrandt voortdurend haar schepenachter zich. Ook Sigerius herrijst uit zijn as, als hij als topjudoka geblesseerd op bed ligt en op wiskundesommen stuit en daardoor bij toeval zijn ándere supertalent ontdekt: de wiskunde, de wetenschap. Hij heeft een halve Nobelprijs op zak en wordt als rector magnificus van de universiteit van Twente gevraagd minister van Onderwijs te worden. Maar uiteindelijk verliest hij, door zijn rechtschapenheid, van die niet-deugende kinderen.’

Staalharder in een fabriek

We zijn verhuisd naar een nabijgelegen Indiaas restaurant. De schrijver heeft een voorkeur voor extreem heet eten en, zo weet hij, met name de saus van chicken vindaloo biedt die gloeiende sensatie.

Peter Buwalda (1971) is opgegroeid in Blerick, nabij Venlo. Geen Limburgse achternaam, merk ik op, nadat hij gevraagd heeft zijn gerecht van extra pepers te voorzien.

‘Klopt,’ zegt hij, ‘die naam heb ik aangenomen. Ik ben geboren in Brussel en mijn biologische vader, een Belg, is uit beeld verdwenen toen ik een jaar of vijf was. Hij is weggegaan. We hebben een weekendregeling gehad die drie weken stand hield. Daarna hebben we nooit meer iets gehoord, behalve toen hij de alimentatie opzegde – ik was toen een jaar of zestien. Hij was arts, longarts heb ik begrepen, hij is zelfs nog hoogleraar geweest, en we verhuisden veel de eerste jaren van mijn leven. Mijn moeder is hertrouwd met een buurman toen we in IJsselstein woonden, daarna verhuisden we naar Blerick. Mijn stiefvader is een Fries en in Limburg kon hij werk vinden als staalharder in een fabriek. Ik heb op mijn zesde zijn naam overgenomen. Al op de dag dat ze trouwden zei ik pappa tegen hem. Ik herinner me niks van mijn biologische vader, want mijn stiefvader kwam in beeld op het moment dat ik voor het eerst herinneringen ging vasthouden en hij is een leuke man die voor kleur en actie zorgde. Hij hield van muziek, wist van veel dingen wat af en ging met ons – mijn jongere broer en ik – voetballen. Mijn normen en waarden komen van hem vandaan. Zijn echte zoon is later bij ons komen wonen. Ik kreeg er dus een oudere stiefbroer bij, en dat pakte allemaal goed uit.’

Wat is je oorspronkelijke achternaam?

Terughoudend: ‘Dat vind ik raar om te zeggen. Die naam zit verwerkt in de roman, dat vind ik genoeg.’ Dan: ‘Ik vind het bezwaarlijk als ik in het publiek treed met verhalen die geënt zijn op mijn eigen biografie waar hij een rol in speelt. Het lijkt dan alsof ik het hem wil inwrijven of zo, en dat vind ik niet goed. Om die reden zou ik contact met hem willen opnemen, geloof ik. Hij belde bij de vuurwerkramp in Enschede meteen mijn ouders op met de vraag of ik nog leefde. Niemand had hem verteld dat ik daar in die tijd woonde, dus hij had onderzoek naar mij gedaan en volgt mij kennelijk.’

Nu we aan het praten zijn hoor ik nogal wat echo’s van ingrediënten uit je roman: België, een stiefvader, een stiefbroer, Twente.

‘Het begon ermee dat ik voor mijn verhaal zocht naar een goede vader, een interessante, sterke vader die wat op het spel heeft staan. Toen greep ik terug op mijn tijd als journalist bij het universiteitsblad van Twente. Die campus is een raar vrijstaatje – er zat nog net geen stolp over. Eén man stal daar de show, de kompasnaalden stonden op hem gericht: Frans van Vught, de rector magnificus van die jaren. Hij was zowel respectabel als swingend. Wat ik doe: ik verzin een plot, een verhouding tussen mensen, een conflict. Daarna tuig ik ze op met wat mij van pas komt. Het is niet dat ik per se iets autobiografisch in mijn verhaal wil hebben, maar houd het er maar eens uit.’

Waarom koos je direct voor een sterke man als belangrijkste personage?

‘Ik ben fed up met zielepoten in fictie. In de Nederlandse literatuur sterft het van de schlemielen, de Fritsen van Egters. Te veel randfiguren die met een krat bier op een kamertje een roman proberen te schrijven, wat dan natuurlijk niet lukt – het is me te makkelijk. Het is eenvoudiger een personage te scheppen dat niks kan, dan iemand die wel wat kan. Verliezers, dat is meer en meer het terrein van de fictie geworden. Zeker debutanten kiezen meestal voor de outcast; dat lijkt nobel, maar het is vooral makkelijk. Sigerius is complexer, hij is van volkse afkomst en komt als een soort parvenu in het bestuurdersgrijs terecht. Die tweeslag vind ik interessant aan zo’n dubbeltalent.’

Wat bewonder je in hem?

‘De wil om wereldkampioen te worden. Het komt niet veel voor dat iemand op verschillende fronten excelleert. Pierre Vinken is, denk ik, zo iemand: succesvol als wetenschapper, ondernemer, literair geïnteresseerd.

Ik denk ook aan iemand als Hans van Mierlo. Ik was net jurylid bij het festival Film by the Sea in Vlissingen. Van Mierlo is daar ook jurylid geweest. Er gaan verhalen rond dat hij elke ochtend in zijn kamerjas naar de zee liep en dan ging zwemmen. Het hele hotel zag dat, daar zat ook iets pocherigs in misschien. Maar hij deed het wel, hij was een kérel.’

Valsheid in geschrifte

Ik vraag verder naar het ontstaan van Bonita Avenue. Naar Buwalda’s drijfveren om te schrijven. Hij zegt: ‘Ik had ook een minder nobel motief: wraak. Ik studeerde Nederlands in Utrecht, ik had al een essay over Bruno Schulz in het tijdschrift De Gids gepubliceerd en dat smaakte naar meer. Dus ik besloot mijn doctoraalscriptie als een essay vorm te geven en in dat literaire tijdschrift te publiceren. Maar toen ik die scriptie aan het schrijven was op het eind van mijn studie, was ik al begonnen aan een postdoctorale opleiding journalistiek in Rotterdam. Beetje dom van me. Ik dacht dat ik Nederlands wel af zou hebben op het moment dat ik me daarvoor inschreef. Toen ik werd toegelaten, was dat nog niet zo. Officieel kon ik dus niet beginnen aan die vervolgstudie, maar ik deed het stiekem toch.

Het was een heel intensieve opleiding, negentien anderen om me heen die uitverkoren waren, bloedhonden. Er werd veel van je geëist, door topdocenten. Overdag en ’s avonds had ik het er heel druk mee. De nacht bleef over voor mijn afstudeer-essay. Ik had geen tijd mijn scriptiebegeleider erbij te betrekken, ik zat maar in mijn eentje te schrijven en ’s nachts kon ik tenslotte niet bij die man langsgaan. Maar ze kwamen er op de postdoctorale opleiding achter dat ik nog niet was afgestudeerd. Dat viel slecht. Ze beschouwden het als valsheid in geschrifte. Flinke bonje. Ze eisten dat ik mijn scriptie zou inleveren, maar ik had ‘m nog niet af. Afraffelen was geen optie, omdat ik wilde dat het goed genoeg zou zijn voor De Gids.

De avond voor de krantenstages escaleerde die ruzie. Alle leerling-journalisten zaten aan een ovale restauranttafel en onze praktijkdocent, een doorrookte Volkskrant-verslaggever, zei tegen me: ‘Jou maak ik helemaal kapot. Als ik een kalasjnikov had, zou ik je doodschieten. Wat je ook gaat proberen in de journalistiek, ik zorg ervoor dat het mislukt. Want je hebt mij voorgelogen. Ik maak je stuk.’ Iedereen viel stil. Jongens van een jaar of vijfentwintig, die zijn zoiets niet gewend – ik ook niet. “Wat ben je toch een rancuneuze grijze duif,” zei ik. Toen wilde hij met me naar buiten. Vechten. Leek me geen goede zet.

Dat ik bijna van die opleiding geflikkerd werd, vergrootte de druk waaronder ik stond. Ik betaalde mijn studies zelf, ik had al een schuld van dertigduizend gulden en die opleiding kostte me nog eens dertigduizend gulden extra. Tijdens mijn stage kreeg ik m’n scriptie af, De Gids was er blij mee, waarna ik hem inleverde bij m’n begeleider aan de universiteit. Hij wilde mijn essay bespreken in de kantine. Hij zat heel dichtbij, boog zich naar mij toe en riep in mijn oor dat het niet deugde, dat het stilistisch jatwerk was, dat ik mij aanstelde, wat ik dacht te pretenderen met dat stuk en waarom het zo nodig in De Gids moest. Ik zei dat ik onder grote druk stond. Legde hem uit was er in Rotterdam zou gebeuren wanneer ik daar zou moeten vertellen dat mijn scriptie afgekeurd was. Hij zei: je begint maar opnieuw. Toen zei ik: als je hier geen zes voor wilt geven, vraag ik een second opinion aan in Nijmegen of Amsterdam. Dus ik geef je de keuze: en zes en je bent van me af, of ik kom in actie.

Ik kreeg die zes, terwijl ik verder voor alle onderdelen cum-laude-cijfers had. Ik ben in stilte afgestudeerd. Dat incident heeft mij verbeten gemaakt, geloof ik. Ik heb er een sterke wil om mijn zinnen, mijn taal te laten spreken aan overgehouden.

Dat is een drijfveer geweest, niet alleen om het boek te schrijven, maar ook om te laten zien dat zijn kritiek kant noch wal raakte. Zulk machtsmisbruik. Hij had me bijna gesloopt. Hij stond boven op mijn ziel. Ik sliep destijds bij mijn oom en tante op zolder, bij mijn neefje, omdat ik mijn kamer in Utrecht niet kon betalen . Ik heb in dat jaar, 1998, een slaapprobleem ontwikkeld. Dat essay was een bezoeking, zo langzaam ging het. Maar het was ook vormend. Ik heb wel leren schrijven dat jaar.

Aanpoten leerde ik pas als journalist bij dat universiteitsblad in Enschede. Ik kwam uit een ivoren toren met die studie Nederlands, ik deed een dag over een zin en toen kwam ik daar in Rotterdam tussen verslaggevers terecht. Het was een eliteopleiding, ik kon niet produceren zoals zij. Ik ontwikkelde een lage dunk van mezelf als journalist. Iedereen stroomde door naar de NRC of andere goede kranten, maar ik durfde niet, ik solliciteerde bij universiteitsbladen. In Enschede werd ik op gesprek uitgenodigd, maar ik vond het te ver weg en belde af. Ze zeiden: maar je hebt de baan. Oké, ik kom, zei ik. Achteraf gezien heb ik daar het meest geleerd.’

Toch bleef je niet in de journalistiek.

‘De literatuur trok. Na mijn tijd in Enschede kwam ik in de literaire uitgeverij te werken en als redacteur hanteerde ik twee latten: die van de wereldliteratuur en die van uitgeverij L.J. Veen – het hoogteverschil was immens. Dat had iets ontluisterends, maar het heeft me ook afgeholpen van de schroom om zelf te schrijven. Fictie is de core business, daar gaat het mij om. Ik lees andermans fictie omdat ik stemmen nodig heb, panache, toon, de stijl, de vervoering. Schrijvers die ik echt goed vind zijn mij dierbaarder dan familie. Stemmen als die van Houellebecq, V.S. Naipaul of Philip Roth zijn met niets en niemand te vergelijken. Je kunt in de kroeg gaan zitten, daar tien jaar blijven, maar je komt ze niet tegen. Als ik dat niet ontdekt had in mijn leven, was ik een stuk armer. Een krachtige literaire stem overtreft het sociale contact. Zou je mannen als Roth en Naipaul in een café tegenkomen, dan vallen ze waarschijnlijk tegen. Wat ze me laten lezen is een concentraat, hun essentie. Daar moet de lat liggen wanneer ik zelf een boek schrijf, vind ik. De wereld van de fictie is een urgent complement bij de echte wereld. Uit erkentelijkheid daarvoor schrijf ik. Kijken wat ik tegen de grote romans aan kan zetten. Als het de vergelijking niet doorstaat, stop ik.’

Hij vertelt dat hij ‘in een pathetische bui’ ooit een gemakzuchtig commercieel quasi-literair boek doormidden heeft gescheurd. Dat boek staat nog in zijn kast. ‘Ook slechte boeken zijn leerzaam voor me, ze helpen me herinneren wat ik niet wil.’

Vier jaar werkte je aan ‘Bonita Avenue’, de laatste drie jaar fulltime, in afzondering. Dat hoor je niet vaak meer.

‘Ik draaide mezelf bewust de duimschroeven aan door zo’n boek te maken. Ik wist: als je het doet, moet het ook goed zijn. Groot en beter dan gemiddeld. Zo goed als de boeken waarvoor ik mijn hand in het vuur steek. En dan moet je, heb ik gemerkt, heel diep gaan en nooit, nooit opgeven. Om tien uur ’s avonds als ik vastzat, als het bagger was wat ik had geschreven, kun je twee dingen doen: voor Pauw & Witteman gaan zitten of een schrift pakken en bedenken wat er niet deugt. En pas gaan slapen als het lek boven is. Dat heb ik heel vaak gedaan. Maar als ik nu denk aan al die nachten dat ik eindelijk in bed lag en bleef malen, en weer opstond, om van drie tot zeven naar het boek te staren, een woord te veranderen, naar bed te gaan op het moment dat gewone mensen weer opstonden…’

De vraag is: kun je zo’n offer nog eens brengen?

‘Soms ben ik bang van niet. Succes maakt lui, dat merk ik nu al. Maar ik ben niet bang dat iemand opeens zo’n boek schrijft. Je kunt zo’n boek niet per ongeluk schrijven. Of even tussendoor. Zonder verbetenheid gaat het niet.’

Hij zwijgt, zegt dan: ‘Ik wilde valkuilen vermijden. Ik heb er lang over gedaan om de psychose van m’n personage Aaron goed op papier te krijgen. Simon Vestdijks roman over schizofrenie, De redding van Fré Bolderhey, is een matig voorbeeld. Er een narratiefje van maken, bepaalde thema’s die belangrijk zijn in het boek laten terugkomen in de wanen en daar een zelfbedacht mengseltje van maken, is verleidelijk, maar dan mislukt het. Je moet precies weten hoe het werkt, hoe associaties tot stand komen in een psychose. Hier in de bieb in m’n stad Haarlem heb je een afdelinkje dat ‘Het Gezondheids Informatieplein’ heet, vol met boeken over psychose. Ik ben daar een week of vier af en aan gelopen en de blikken werden steeds meewariger bij de uitleenbalie: daar heb je die jongen weer.’

Buwalda leefde van een voorschot en wat gespaard geld, al die jaren. Geen vetpot. ‘Ik wilde niet van het salaris van m’n toenmalige vriendin leven. Ik eiste al zoveel van haar, ik wilde nergens naartoe, onder dwang ging ik met vakantie. Het boek kon dan niet mee en ik was bang dat ons vliegtuig zou neerstorten voor het af was. Het gevoel dat je niks verzilvert. Dat maakte me bang. Als ik in een auto zat, dacht ik: niet in de vangrail. Ik zette elke avond mijn tekst op hotmail, ik mailde het aan mezelf. Op familiefeestjes zat ik erbij als een soort black box, ik vertelde niks over het boek, niemand wist hoe of wat. Ook zij wist niet of het een succes zou worden. In de laatste fase, ik had het manuscript al ingeleverd, ik was het aan het herschrijven, ging het tussen ons uit. Dat was zuur. Drie maanden voor het boek verscheen.’

Inmiddels is er heel wat dat Buwalda van het schrijven afhoudt: lezingen, interviews, signeersessies. Dat voelt als spijbelen. ‘In die vier jaar ben ik vijf keer overdag weggegaan. Vier keer naar de tandarts, de kapper deed ik altijd aan het eind van de dag en een keer op bezoek bij een vriend in Betondorp om gitaar te gaan spelen. Ik had me laten verleiden om overdag te gaan en het leek alsof ik vreemdging.’

De verbetenheid moet terug, Buwalda herhaalt het. Hij denkt dat hij die kan ontlenen aan de wetenschap dat de literaire critici bij zijn tweede boek klaarstaan om hem te wegen. ‘Het is mijn drijfveer om een boek te schrijven dat het niet toestaat om het af te doen.’

Dat zegt de winnaar van de Academica Prijs.

‘Ik geniet niet echt van het succes.’

Wat zou je willen?

‘Een reeks boeken schrijven waar mensen over praten terwijl ik er zelf niet bij ben. Zoals wij eerder deze avond over Solar van Ian McEwan spraken.’

Dat kan nu al.

‘Dan is het gelukt. Meer wil ik niet.’